vormen een uitvoerend comité, dat in het heele land zijn vertakkingen moet hebben. Enfin, dat is van latere zorg. Hoofdzaak is voorloopig, dat we eenige invloedrijke personen hier en in den omtrek voor ons denkbeeld zien te winnen.’
‘Maar zoo'n tentoonstelling is toch eigenlijk een saaie vertooning,’ meende Verhoek; ‘of gij één etalage ziet, of honderd, 't is allemaal één potnat.’
‘Gij hebt in den grond gelijk, en daarom moeten we ook voor afwisseling zorgen. Voor een tentoonstelling zonder meer verzet tegenwoordig niemand een voet meer, en gij maakt ook de kosten niet goed. Eene tentoonstelling, wilt ge succes hebben, moet eigenlijk een kermis zijn, dat wil zeggen, we moeten van allerlei vermakelijkheden bedenken, die de menschen trekken.’
Op dit oogenblik werd er op de deur geklopt en trad juffrouw Verhoek binnen.
‘Kan ik de heeren dienen met een glaasje wijn?’ Die vraag was enkel een voorwendsel om met goed fatsoen in het kantoor te kunnen komen, want zij was er over geïntrigeerd, wat mijnheer Van Schalkwijk, dien zij in de gang zoo luid en met zooveel vuur had hooren spreken, wel aan de hand mocht hebben.
‘Ja, dat is goed, vrouw,’ antwoordde Verhoek.
‘En kom u dan aanstonds een oogenblikje bij ons zitten,’ zei Van Schalkwijk, ‘want ik geloof dat gij wel belang zult stellen in hetgeen wij op het oogenblik verhandelen.’
Toen de wijn gebracht, de glazen ingeschonken waren en juffrouw Verhoek had plaats genomen, deelde Van Schalkwijk haar zijn denkbeeld omtrent een tentoonstelling van nijverheid en landbouw mee. ‘We hadden het er juist over, dat zulk een tentoonstelling zonder vermakelijkheden tegenwoordig een onding is,’ besloot hij, ‘toen u binnenkwam. Wat is nu uw meening daarover, waarde juffrouw?’
De brave juffrouw Verhoek voelde zich gevleid, dat een man als Van Schalkwijk naar haar gevoelen informeerde, en zei:
‘Ik ben het volkomen met u eens. Wanneer gij een tentoonstelling op touw zet, moet gij bepaald zorgen, dat er veel afwisseling is.’
‘Geheel mijn meening, en wat zoudt gij nu denken, dat het meest zou trekken?’
‘Een vuurwerk moeten we zeker hebben,’ meende juffrouw Verhoek, ‘en muziekuitvoeringen en het oplaten van een luchtballon. Dat zijn allemaal van die dingen, die de menschen trekken, en als ze eenmaal in de stad zijn, dan gaan ze vanzelf naar de tentoonstelling kijken.’
‘Heel practisch bedacht,’ zei Van Schalkwijk, ‘ook bij mij was een en ander opgekomen, en het doet me genoegen, dat gij er evenzoo over denkt. Maar wat dunkt u verder nog van volksspelen, van een bloemencorso, van een wielerwedstrijd?’
‘Maar dat heeft toch alles niets met een tentoonstelling te maken,’ merkte Verhoek op.
‘Dat heeft het ook niet, maar het doet er ook niet toe, als gij de kosten maar goedmaakt. Me dunkt dat het ook geen kwaad zou kunnen, een grooten wedstrijd te houden van fanfareen muziekgezelschappen. Dat brengt dadelijk veel menschen aan, en gij zult eens zien, hoe druk het daardoor zal loopen met de entrée's. Ik zal den commissaris der koningin verzoeken, de tentoonstelling te willen openen, en als we dan nog gedaan kunnen krijgen, dat de minister van Waterstaat ze een bezoek komt brengen, is het succes verzekerd.’
‘'t Is bepaald een kostelijk idee van u, mijnheer Van Schalkwijk,’ zei juffrouw Verhoek, ‘en het zou jammer zijn, indien het geen werkelijkheid werd. En wat zeggen ze er bij u thuis van?’
‘O, ik heb al tegen uw man gezegd, dat mijn vrouw en dochter er over gecharmeerd zijn, en het doet mij genoegen, dat ge blijkbaar geheel haar gevoelen deelt. De vrouwen kunnen aan de zaak veel doen; indien die er zich voor interesseeren, twijfel ik niet aan haar welslagen. Maar à propos, uw neef Karel zou er misschien ook veel toe kunnen bijdragen.’
‘Hoezoo?’ vroegen Verhoek en zijn vrouw uit éénen mond.
‘Ik hoor, dat hij bezig is met een toestel tot zuivering der bedorven lucht in fabrieken. Hij is daarover tegenover mij heel geheimzinnig, wat ik hem niet kwalijk kan nemen. Maar indien hij er toe te brengen was, zijn toestel op de tentoonstelling te exposeeren, zouden wij daarmee een goede reclame kunnen maken, en gij begrijpt, dat het ook mijn fabriek ten goede zou komen.’
‘Nu, ik zal er met Karel eens over spreken,’ zei juffrouw Verhoek, ‘en ik twijfel niet, of hij zal tot het welslagen der tentoonstelling het zijne willen bijdragen. Voorloopig wensch ik u alvast het beste succes. Gij laat er toch geen gras over groeien?’
‘Neen, we zullen er aanstonds werk van maken, want er is heelwat te doen. Gij hebt er toch niets op tegen, mijnheer Verhoek, zitting te nemen in het comité van voorbereiding?’
‘Integendeel, het zal me een heele eer zijn,’ antwoordde Verhoek, die wel wist, dat hij daarmee geheel in den geest zijner vrouw handelde.
Toen deze dien avond aan Fine vertelde, dat er het volgend jaar een groote tentoonstelling zou zijn met vuurwerk, een luchtballon, muziekuitvoeringen, volksspelen, een wielerwedstrijd, een bloemencorso enz. enz., legde het jonge meisje daarvoor niet half zooveel geestdrift aan den dag als hare moeder.
‘Maar zijt gij dan voor alles onverschillig, Fine? Een meisje op uwe jaren moest blij zijn, dat er eens wat afwisseling kwam in het eentonige kleinsteedsche leven, dat we hier leiden.’
‘Och moeder, ik geef niet om die luidruchtige vermakelijkheden, ik ben nu eenmaal zoo, en kan mij zelf niet anders maken.’
En het verstandige meisje schudde het hoofd over de dwaasheid harer moeder, die zoo verzot was op de kermis der ijdelheid.
(Wordt vervolgd.)