Op wilde paden.
Avontuur in de Cordilleras van Peru.
II.
Onze kleine ruitertroep bestond uit acht man, want de eigenaar der hacienda had nog vijf van zijn mannen, onder wie een neger, meegenomen. Allen waren voortreffelijk gewapend en overvloedig van kruit en kogels voorzien; onze geweren waren van de beste qualiteit, terwijl wij wisten, dat de Indianen enkel oude vuurroeren bezaten, waarmee zij ons niet veel kwaad konden doen. Wij konden ons dus zelfs met een aanzienlijke overmacht meten, want voor de uitwerking van snelvurende wapenen hadden de Morochuccho's alle respect.
Het was al laat in den namiddag, toen wij opbraken, en Manuel spoorde zijn paard zoo onophoudelijk aan, dat wij moeite hadden hem te volgen. De weg werd steeds wilder en moeilijker begaanbaar; diepe afgronden, gapende rotskloven of steile bergruggen dwongen ons dikwijls om te keeren of tijdroovende omwegen te maken. Dikwijls moesten wij stilhouden, als wij op den harden, steenachtigen grond het spoor der roovers verloren hadden; dan steeg Gil, onze neger, van het paard, en met de aan zijn ras eigen scherpte van gezicht, vond hij spoedig het juiste spoor weer terug.... Het groot aantal Indianen, die allen te paard waren, vergemakkelijkte dit, hoewel de hoeven op den rotsachtigen steengrond geen indrukken achterlieten. Voor het scherpe oog van onzen neger waren evenwel eenige vlokken schuim der paarden voldoende, die hier en daar op den grond lagen en het bewijs leverden, dat de Indianen hun dieren eveneens tot grooten spoed hadden aangezet.
Dieper en dieper zonk middelerwijl de zon, tot zij eindelijk den westelijken gezichteinder bereikt had en achter de bergreuzen der Cordilleras verdween. De korte schemering, die op deze breedte heerscht, moest spoedig voor volslagen duisternis plaats maken, welke enkel door de smalle sikkel der wassende maan een beetje verhelderd werd.
Het pad leidde ons tot dusver langs steile rotswanden, die aan onze linkerhand loodrecht naar beneden liepen. Maar het was breed genoeg om twee ruiters naast elkaar ruimte aan te bieden, zoodat het verder komen, al ging het nog altijd bergop, geen groote moeilijkheden opleverde. Nu werd de weg hoe langer hoe smaller, de paarden moesten achter elkaar loopen en hun stappen werden in de toenemende duisternis steeds onzekerder. Gelukkig verborgen dichte nevels de diepte van den gapenden afgrond aan onze linkerhand, anders zouden de dieren moeilijk te bewegen zijn geweest verder te gaan, daar dergelijke rotspaden wel voor muildieren, maar niet voor paarden begaanbaar zijn. Een enkele misstap, een rollende steen onder de hoeven, en paard en ruiter zouden ontwijfelbaar zeker in den afgrond gestort zijn.
Op een plaats, waar de rotswand een kromming maakte en een kleine vlakte vormde, waar voor alle ruiters plaats was, hielden wij op, om onze van het zweet druipende paarden een oogenblikje rust te gunnen.
‘Zou het niet goed zijn, hier het aanbreken van den dag af te wachten?’ zei ik tegen Padilla en Manuel; ‘onze dieren zijn vermoeid, en bij deze duisternis loopen wij gevaar in den afgrond te storten.’
‘Wie rusten wil, rust, - ik niet!’ antwoordde de bruidegom van het geroofde meisje op een toon, die alle tegenspraak buitensloot. ‘De Roodhuiden hebben vóór ons denzelfden weg afgelegd en zijn waarschijnlijk naar Marcapata gereden, waar generaal Lopez, die de partij van Castilla heeft gekozen, nieuwe troepen werft. Of wij vinden daar de roovers, of zij zijn reeds in de Montana, waar ik hun spoor wel zal weten te ontdekken.’
Niemand antwoordde daarop, alleen Padilla verklaarde, dat hij de vervolging mee zou voortzetten, ten einde geen tijd te verliezen. Zwijgend gaf ook ik mijn toestemming, daar ik niet angstig of moedeloos wilde schijnen.
Na een korte rust zette de troep zich weer in beweging. Dat de Morochuccho's denzelfden weg hadden ingeslagen, konden wij uit verschillende aanwijzingen gewaar worden. Nadat zij eenmaal deze richting hadden gevolgd, hadden zij ook moeilijk van een ander pad in het gebergte kunnen gebruik maken.
Steeds smaller werd het pad langs de hemelhooge rotswanden, en op bijzonder nauwe plaatsen weigerden onze paarden verder te gaan. Dan hielp alleen een zacht vleiend woord, en als wisten de verstandige dieren, dat het onmogelijk was om te keeren, gingen zij ten laatste weer verder. De maan was middelerwijl ondergegaan, en hoe weinig zij ook tot verlichting van den nacht had bijgedragen, toch misten wij haar, want de duisternis veroorloofde ons nauwelijks, de koppen van onze paarden te herkennen.
Plotseling weerklonk een gillende schreeuw, die door merg en been ging, en het geroep van: ‘Jesus, Maria!’ Een dof geluid volgde, men hoorde steenen in de diepte rollen en na een korte, angstige poos klonk een zacht gehinnik van beneden. Daarna was alles stil.
Onze paarden stonden stil en spitsten de ooren, vervolgens wendden zij den kop even naar den kant van den afgrond en een hevig sidderen doorliep hun lichaam.
‘Bartolo is met zijn paard in den afgrond gestort!’ riep een der achter ons rijdende mannen van Padilla, met van schrik bevende stem, en wij kregen allen een gevoel, of wij met ijskoud water werden overgoten, want ieder oogenblik kon ons hetzelfde lot ten deel vallen.
‘Laten wij eenige Onze Vaders voor de rust zijner ziel bidden,’ zei de eigenaar der hacienda zacht, ‘want menschelijke hulp is hier nutteloos, hij heeft diep beneden in den afgrond zijn graf gevonden.’
Gelukkig werd nu de weg een weinig breeder, en zonder dat daartoe het bevel was gegeven, hielden wij op en stegen van de paarden, ze voortaan aan den teugel meevoerend. Het gaf ons toch een gevoel van veiligheid, toen wij den vasten grond onder de voeten hadden.
Nooit van mijn leven heb ik zoo naar het daglicht verlangd als in dien nacht, en toen eindelijk een lichtende streep in het Oosten zichtbaar werd als de voorbode van den naderenden morgen, had ik het wel willen uitjubelen van vreugde. Maar de vreeselijke dood van een onzer gezellen onderdrukte iedere uiting van vreugde en was oorzaak, dat wij ernstig en zwijgend verder trokken.
Langzaam steeg de zon aan den hemel, en voor haar stralen vloden de nevelvormen als spoken in de sombere spelonken van het gebergte. Tot dusver had onze weg ons geleid tusschen een doolhof van rotsen, nu begon hij te dalen en vóór onze oogen strekte zich schilderachtig een onafzienbare menigte groene heuvels uit, die de voorloopers zijn van de Cordilleras. Hier groeide eindelijk ook weer gras, waarop onze paarden gretig aanvielen. Wij ontlastten ze van hun zadel en pakken en lieten ze op de heuvelweide grazen, terwijl de meegebrachte mondvoorraad een welkome gelegenheid bood om onzen honger en dorst te stillen. Een menigte versche sporen van hoeven en indrukken van naakte menschenvoeten bewezen, dat kort voor ons een groote troep menschen en dieren hier eveneens rust had gehouden. Het vermoeden, dat dit de gezochte Indianen konden zijn, lag voor de hand, en onze neger bevestigde het.
‘Waar weet gij dat van, Gil?’ vroeg Padilla. ‘Kunnen het niet even goed blanken, misschien goudgravers, of lieden, die zich willen laten aanwerven, geweest zijn?’
De zwarte schudde het hoofd.
‘Neen, Massa, dat zijn koperen menschen (Indianen) geweest,’ zei hij op vasten toon, ‘de blanke man treedt meer op den hiel, de Roodhuid meer op de teenen. Zie zelf, Massa, de indruk der teenen is duidelijk te herkennen, terwijl die van den hiel bijna niet te zien is. Zoo gaan alleen de Indianen.’
Manuel zou het liefst weer dadelijk opgebroken zijn, maar wij moesten de paarden eenige rust gunnen. De jonge man zag er zeer bleek en ontstemd uit; de gebeurtenissen der laatste uren, het verlies van zijn bruid en de treurige dood van Bartolo, waaraan hij in zooverre schuld had, dat hij, zonder op het gevaar te letten, het voortzetten van den tocht had doorgedreven, hadden hem blijkbaar zeer aangegrepen.
Twee uren kregen de paarden maar verademing, daarna drong Manuel er op aan, dat men zou opbreken, en ook zijn toekomstige schoonvader kon zijn ongeduld niet langer bedwingen.
Tegen den middag kwamen wij in een breed dal aan, van waar verscheidene zijdalen uitliepen. Wij hadden een snellen rit achter den rug, want wij moesten den voorsprong der roovers trachten in te halen. De bende wist, dat zij vervolgd zou worden en zou daarom de grootste haast maken; maar van den anderen kant was zij van de vlugheid harer paarden afhankelijk, wien tijd moest worden gelaten om te eten en te rusten, en daarom hoopten wij de schurken nog te kunnen verrassen.
Gil reed vooruit, ten einde het spoor niet uit het oog te verliezen en het te kunnen volgen, voor het door onze paarden onkenbaar gemaakt werd. Plotseling wenkte hij ons stil te houden, sprong uit het zadel en volgde oplettend de sporen.
‘De koperen mannen hebben niet de richting van hun neus gevolgd, Massa,’ wendde hij zich tot zijn heer, terwijl hij met de hand naar verschillende richtingen wees; ‘een gedeelde der Indianen is naar Marcapata gereden, terwijl een ander gedeelte hier afgebogen en terug in het gebergte gereden is.’
Dat was een noodlottige tijding, die ons allen ten hoogste ontstelde. Maar wij overtuigden ons, dat de neger gelijk had: een kleine troep, vijf of zes paarden sterk, had hier een zijweg ingeslagen naar een der dalen, die dieper het gebergte in voerde.
‘Hier helpt geen lang overleggen,’ zei Padilla vastberaden, ‘wij moeten ons eveneens splitsen en beide sporen volgen. Het grootste deel der bende is den weg naar de Montana ingeslagen, en ik vermoed daarom, dat mijn dochter zich bij dien troep bevindt. Wij zullen dat ongetwijfeld te Marcapata te weten komen, en indien ons vermoeden juist is, moet de gouverneur ons ondersteunen en de noodige manschappen tot onze beschikking stellen.’
‘En wie vervolgt den anderen troep in het gebergte?’ vroeg Manuel.
Ik meende uit den toon van zijn woorden op te maken, dat hij zelf daartoe weinig lust gevoelde, daar hij evenals zijn schoonvader van meening was, dat het geroofde meisje zich bij de talrijkste afdeeling der Indianen bevond. Wat dezen aanleiding had gegeven zich te splitsen, was ons niet duidelijk, tenzij het hun plan was, ons op een dwaalspoor te voeren.
‘Laat dat aan mij over,’ zei ik, ‘misschien gelukt het mij de kerels in te halen. Daar zij mij niet kennen, zullen ze geen achterdocht tegen me koesteren, ook al hadden ze de jonge vrouw bij zich.’
Manuel reikte mij zwijgend de hand, en weinige minuten later bevond ik mij met José, een van Padilla's mannen, op weg in het gebergte, nadat wij nog de noodige afspraken hadden gemaakt voor het geval wij op de schakers van Inez zouden stuiten.
(Wordt vervolgd.)