keerd door twee nissen met beelden en vier Corinthische kolommen, alles van kalk en gips, dat marmer moest nabootsen!
De heele koorafsluiting werd door zoo'n nuchter hek vervangen, en achter het altaar werd een soort hemel gemaakt met stralen van verguld hout, die door gipsen wolken braken, waarin engelen speelden in den vorm van kindertjes met vleugelen.
Boven het nieuwe altaar, dat den vorm had van een graftombe en van marmer gemaakt was, verhief zich een houten troonhemel in navolging van dien in St. Pieter te Rome, als groen marmer geverfd en met ornamenten van verguld lood.
Het heele koor werd met witte en zwarte marmersteenen ingelegd. Onder den hemel van wolken en stralen werd een Piëta van pleister geplaatst, omdat de middelen nog niet veroorloofden ze in marmer uit te voeren, daar er toch ook nog nieuwe koorbanken en een nieuwe godslamp wezen moest.
De oude deken van het kapittel zag al dat nieuwe moois niet meer; want hij stierf kort na de vernieling van zijn jubé.
Daarmee hield de verwoesting, die de Renaissance in het eerbiedwaardige heiligdom aanrichtte, nog niet op. Daar men het geld aan de verknoeiing van het inwendige verspild had, was er voor noodzakelijke uitwendige herstellingen niets over. Men maakte zich daarvan dan ook zoo goedkoop mogelijk af. In plaats van de spits van den grooten toren te herstellen, brak men ze af en verving ze door een piramidaal dak; evenzoo werden de zijpinakels van de vier andere torens eenvoudig weggebroken.
Daarmee nog niet tevreden, verving men de oude gekleurde vensters van het koor, die uit de dertiende eeuw dagteekenden, door gewoon wit vensterglas, opdat de houten hemel toch maar in vollen luister zou stralen, en gaf voor het opruimen dier kostbare beeldramen nog eenige duizenden ponden uit.
Ziedaar hoe de Renaissance, met de bedoeling de kerk te verfraaien, in het eerbiedwaardige oude heiligdom woedde, erger nog dan de Revolutie, die het later door haar ergerlijke vertooningen met de ‘godin der Rede’ zou onteeren, maar ten minste haar oude, gothieke beeldwerken ongedeerd liet.
Toch scheelde het maar weinig, of ook de kathedraal van Clusy had aan dezelfde verminkingen blootgestaan, als zoovele andere eerwaardige tempels in Frankrijk van het dweepziek Jacobijnsch gepeupel te verduren hadden. De providentieele wijze, waarop zij daarvan gelukkig verschoond bleef, is een der treffendste momenten in de geschiedenis der kathedraal.
In November van het bloedige jaar 1793 had de Jacobijnenclub van Clusy de vernieling besloten der gewijde voorstellingen en beelden van koningen en heiligen, die het hooge portaal sierden. Zekere burger Rulle eischte met groote woorden in den gemeenteraad de uitvoering van dat besluit.
‘Burgers,’ riep hij, ‘wij moeten de zinnebeelden, die het volk herinneren aan de dienstbaarheid, waaronder het zoolang heeft gezucht, niet meer onder zijn oogen laten, daar het voortaan van tirannie en bijgeloof bevrijd is. Aarzeling in dezen kan niet anders dan zijn verontwaardiging aanwakkeren; het vraagt, dat zonder dralen door de vertegenwoordigers der gemeente bevelen gegeven worden om de standbeelden van de despoten en alle zinnebeelden van de overheersching der priesters te verwoesten. De vrije mensch kan deze werktuigen van de slavernij niet langer aanzien. In naam van het volk eisch ik dat zij worden weggenomen.’
Aan dien eisch zou waarschijnlijk door den raad gevolg zijn gegeven, als niet burgemeester Hillot met ernst en waardigheid tegen die heftige taal was opgekomen. Hij antwoordde dat het vernielen van ijdele zinnebeelden dwaasheid was, terwijl de Republiek veel geduchter vijanden te bestrijden had; hij herinnerde hoe de Nationale Conventie zelf een maand te voren last gegeven had, de kunstvoorwerpen, die geen belangrijke geldswaarde hadden, te sparen, omdat zij deel uitmaakten van het domein der Republiek en tot studie konden dienen. Daarbij waren die beelden het werk van het volk, van de voorvaderen, en als het volk er nu bezit van nam, moest het niet zijn om ze te verwoesten. ‘Wij hebben andere zorgen aan ons hoofd,’ besloot hij, ‘dan steenen beelden stuk te slaan, en ik stel voor, tot de orde van den dag over te gaan.’
Maar burger Rulle liet zich zoo gemakkelijk den mond niet snoeren en er volgde nog een lange woordenwisseling tusschen hem en den burgemeester; maar ten slotte verklaarde de raad het debat voor gesloten, en ging tot de orde van den dag over.
De Jacobijnen lieten het daar echter niet bij; dien avond weergalmde hun club van de heftige redevoeringen tegen de houding van den raad en er werd besloten dat het volk zelf recht zou plegen over de zinnebeelden van willekeur en onderdrukking. Werkelijk ging men den volgenden dag met ladders, touwen en hamers naar de kathedraal om alle beelden van koningen of heiligen en verdere gewijde voorstellingen te vernielen.
de burgemeester van clusy spreekt tot het volk.
Maar de burgemeester had dit voorzien; hij had voor de portalen driekleurige linten doen spannen en had daar zelf met zijn raadsleden post gevat. Zijn kloek optreden hield de beeldstormers tegen; inmiddels kwam een afdeeling van de burgerwacht zich op het plein opstellen, en burgemeester Hillot sprak de ondertusschen saamgestroomde volksmenigte aldus toe:
‘Burgers, wij zijn hier niet gekomen om de beelden der koningen te verdedigen, die voor altijd van den bodem des vaderlands verbannen zijn, noch van de gewaande heiligen, die door priesters zijn uitgevonden om den geest van het volk te overheerschen. Neen! wij zijn hier om u te zeggen dat de verminking van kunstwerken, die wij aan onze vaderen, aan mannen van het volk danken, een daad van onbeschaafdheid zijn zou.... Het is niet tegen deze steenen beelden, dat gij uw rechtvaardige gevoelens moet uiten, maar wel tegen de vijanden van binnen zoowel als van buiten, levende vijanden, die zouden lachen om de woede, welke gij nutteloos op onschadelijke voorstellingen zoudt koelen. En dan.... welke zijn deze beelden? Jesus.... Zijn apostelen? Maar waren dat dan geen volksvrienden? Leefden zij in purper en rijkdom? Omgaven zij zich met slaven en dienaren?....’
Aldus ging hij voort, de beteekenis der voorstellingen te verklaren zóó dat zij voor geen revolutieman meer iets stuitends konden hebben, en besloot met den uitroep:
‘De kathedraal van Clusy, die door het volk van Clusy is gebouwd, is een nationaal monument; zij behoort ons toe, laat ons haar ongeschonden bewaren, en dat zij voortaan diene voor de groote volksbijeenkomsten, onder de hoede van het volk, dat haar heeft opgericht!’
‘Leve de natie! leve de burgemeester!’ juichten de toehoorders en aanstonds werden de beelden versierd met driekleurige linten en roode mutsen.
Maar de kathedraal bleef behouden, en al deed ook de godin der Rede er later haar intocht in de gedaante van een jonge vrouw, gehuld in witte tunica en blauwen mantel, met de vrijheidsmuts op het hoofd; al werd zij op een gouden troon door acht jonge meisjes tot in het koor gedragen en daar op een estrade geplaatst, die het altaar bedekte; al werden er revolutionnaire redevoeringen gehouden en liederen gezongen, gebeeldstormd werd er toch niet.
De verguld looden ornamenten werden van het baldakijn afgerukt om er kogels van te gieten; de klokken, op één na, die als brandklok dienst deed, tot stuivers versmolten; de zilveren en geëmailleerde reliekschrijnen naar de Conventie opgezonden; maar het gebouw zelf bleef ongedeerd, en toen later beter tijden voor den godsdienst aanbraken, kon de grijze tempel, die reeds zooveel blijde en droeve, stichtende en ergerlijke tooneelen binnen zijn wanden had zien afspelen, weer onmiddellijk voldoen aan zijn bestemming als woonstede Gods en bedehuis der gemeente.
In de geschiedenis der kathedraal weerspiegelt zich alzoo die van de stad niet alleen, maar zelfs die van het heele land. De monumenten der bouwkunst staan met de ontwikkeling der maatschappij in het nauwste verband, en daarom verdienen zij veel meer de aandacht van de beoefenaars der geschiedenis, dan deze er tot dusver wel aan hebben geschonken. Het is de verdienste van Viollet-le-Duc, dit in zijn Geschiedenis van een stadhuis en van eene kathedraal duidelijk te hebben aangetoond, ofschoon uit streng historisch oogpunt op zijn beschouwingen en voorstellingen wel het een en ander zou vallen af te dingen.
Maar wat zijn boek vooral belangrijk maakt, is het helder inzicht, dat men er door verkrijgt van de rationeele, constructieve bouwkunst der middeleeuwen, inzonderheid van den middeleeuwschen kerkbouw. Daarom valt er niet alleen voor degenen, die zich in het bouwvak bekwamen, veel uit te leeren, maar verdient het ook gelezen te worden door allen, die in de kerkelijke bouwkunst belang stellen.
J.R. VAN DER LANS.