Maar, zoo verontschuldigde zij haar zoon - welke moeder vindt niet steeds verontschuldigingen voor haar kind? - hij ging nu geheel op in de studie, hij leefde in een geheel anderen kring, hij was het huiselijk leven te eenenmale ontwend; doch als hij maar eenmaal gevestigd en bij haar was, zou dat wel veranderen en zouden de banden, die nu verslapt waren, vanzelf weer nauwer worden toegehaald.
Hiermee troostte zich de moeder, doch hoe bitter werd zij teleurgesteld!
Toen Willem zijn doctoraal examen had afgelegd, met den meesten lof, zooals mevrouw Van Deinse met moederlijken trots in de gazet las, gaf hij zijn voornemen te kennen, te Leuven te blijven, waar hij door de voorspraak der professoren spoedig een goede clienteele dacht te hebben en op een aanstelling als lector of assistent aan de hoogeschool - de eerste sport op de ladder van het professoraat - die hem al half en half in het verschiet was gesteld, hoopte.
Het was een teleurstelling voor mevrouw Van Deinse, want zij had er op gerekend, dat Willem naar een plaats als gemeente-geneesheer op het een of ander dorp - om te beginnen - zou dingen. Doch zij zweeg, en liet zich overreden, dat voor de bekwaamheid van haar zoon een aanstelling als plattelandsgeneesheer te min was. Zij verwachtte nu, dat Willem, als hij te Leuven eenmaal een gevestigde positie had, zijn moeder en zuster zou laten overkomen.
Zij wachtte, maar tevergeefs. Willem had een goede practijk, Willem was assistent geworden; hij had, hoe jong ook nog, al de reputatie van een knap dokter, een schitterende toekomst was hem geopend, - maar hij sprak het woord niet, waarop zijn moeder had gerekend. En nu was mevrouw Van Deinse, al voelde zij de wonde, die haar hart was toegebracht, te fier, om zich voor haar kind te vernederen, om als een gunst te vragen wat haar als een recht toekwam. Niet de gedachte, dat zij zich zou moeten blijven bekrimpen, was haar het pijnlijkst, maar wel deze, dat haar zoon aan zijn kinderlijke plichten te kort schoot en de voldoening van zijn eerzucht hooger stelde dan haar geluk.
Slechts éénmaal waren zij en Nelly te Leuven geweest: Willem had haar daartoe uitgenoodigd, evenwel met de hoop, dat ze daaraan geen gevolg zouden geven. Ze waren gekomen en - geheel ontgoocheld weer naar huis gegaan. Zelfs dien éénen dag kon Willem haar niet schenken: hij had het druk, hij moest uit, en zij konden achterblijven op zijn kamers, wier uitgezochte stoffeering zij in stilte vergeleken met de bescheiden meubels in haar huis. Willem deed, toen het uur van vertrek gekomen was, geen moeite om haar te vragen nog een dagje te blijven, hij verontschuldigde zich zelfs niet, dat zij zoo weinig aan hem gehad hadden, hij vroeg haar niet nog eens terug te komen.
Mevrouw Van Deinse en Nelly verlieten het huis, zooals zij dat van een wildvreemde zouden verlaten hebben, of eigenlijk met heel andere, pijnlijke gevoelens. Eerzucht en roem en grootheid, dit was het klatergoud, welks schittering Willems oogen had verblind en dat den glans van het ware goud der kinderlijke genegenheid en dankbaarheid dof straalde.
Mevrouw Van Deinse dacht aan dit alles, terwijl ze den blik gevestigd hield op het kaartje, waarvan de sierlijke krulletters haar tergend tegengrijnsden. Zij had gehoopt, dat Willem bij deze gelegenheid ten minste een briefje zou hebben geschreven en een kleine verrassing zou hebben gestuurd aan Nelly, die hem altijd zóó had lief gehad. En nu niets dan dat koude, onbeduidende kaartje, dat men zelfs hem stuurt, dien men maar eens in zijn leven en vluchtig gezien heeft!
Nelly was bitter teleurgesteld, en zij deed ook geen moeite het te ontveinzen. De kunst, om een lachend gelaat te toonen, terwijl het hart bloedt, kende zij niet. De verjaardagen waren bij de Van Deinse's, toen de vader nog leefde, altijd met groote hartelijkheid gevierd. Daarom griefde het Nelly zoo, den haren thans zoo koud en zoo onopgemerkt te zien voorbijgaan.
Met kwalijk ingehouden ongeduld had zij den heelen dag de komst van den brievenbesteller verbeid. Het was nu al namiddag, en nog niets was er gekomen dan dat ééne, ellendige kaartje. Met kloppend hart had zij de deur geopend, toen haar moeder haar toeriep, dat het de post was. Dien morgen had zij den man, die de onbewuste drager is van zooveel blijde en zooveel treurige tijdingen, die in zijn tasch het geluk en het ongeluk meedraagt, al tweemaal zien voorbijgaan. Thans zou hij alles te gelijk brengen, had zij gedacht, en het zou te vroolijker zijn, naarmate zij in grooter spanning gewacht had. Er scheen dan ook een nevel voor haar oogen te komen, toen zij het stukje karton aannam, dat, nu ja, tot wisseling der burgerlijke beleefdheid volstaan kan, maar toch nooit in zijn stijfheid, in zijn gedrukte vermenigvuldiging kan spreken van het hart tot het hart.
Ook van Fine Verhoek was niets gekomen, - zij, die anders nooit oversloeg. Ging ook zij zich voornamer achten dan Nelly en wilde ze haar, door thans haar gelukwensch achterwege te laten, te verstaan geven, dat tusschen haar beiden voortaan alles uit was? Maar ze kon het niet gelooven, dat de eenvoudige, ongekunstelde Fine, met wie ze altijd zoo gesympathiseerd had, haar de vriendschap zou opzeggen. Doch hoe kwam het dan, dat ze op dezen dag niets van zich liet hooren? Aan gewone vergeetachtigheid viel hier niet te denken.
Het ontstemde Nelly eveneens - dat ook alles zoo te gelijk moest komen! - dat zij geen gelukwensch ontving van Karel Westra, die tot dusver evenmin een enkelen keer verzuimd had. 't Was waar, Willem had hem behandeld, zooals hij zijn moeder en zuster had behandeld, maar dat was toch haar schuld niet. Zij had het wel vreemd gevonden, dat Karel, die nu al een paar maanden in het vaderland terug was, nog niets van zich had laten hooren; maar al was het begrijpelijk, dat hij den ouden vriendschapsband van vroeger verbroken achtte, nu de heer Van Deinse dood was en Willem dien zelf had verscheurd, toch had zij niet verwacht, dat hij niet de minste notitie van haar verjaardag zou hebben genomen. Het kaartje van Willem had haar gegriefd; een kaartje van hem zou al voldoende geweest zijn....
‘'t Is een treurige verjaardag, mama,’ zei ze eindelijk, het lange stilzwijgen verbrekend.
‘Ja, kind,’ beaamde mevrouw, ‘als uw brave papa nog leefde, zou dat zoo niet zijn. Op zoo'n dag als vandaag voel ik eerst goed hoeveel wij aan hem missen. Wat was hij er altijd op uit, verrassingen te bedenken, u met iets te besteken, waarop ge heel niet had durven rekenen.... De goede man moest eens kunnen zien, hoe ondankbaar Willem zich toont, hoe hij ons op zij schuift, als vreesde hij, dat wij hem in zijn eerzuchtige droomen in den weg zouden kunnen staan.... En de goede, hartelijke vrienden van vroeger,’ vervolgde mevrouw Van Deinse, door haar herinneringen meegesleept, ‘waar zijn ze gebleven.... Maar wie was dat?’ Ze luisterde. ‘Neen, ik zal me vergist hebben. Hij gaat door....’
Nelly, die met den rug naar het raam zat, had niemand zien voorbijgaan, maar zij begreep, wien haar moeder met dien ‘hij’ aanduidde. Een klein schokje ging haar door de leden. O, het zou haar niets verwonderd hebben, indien Karel Westra op dat oogenblik voor haar had gestaan. Nu de post niets van hem had gebracht, verwachtte ze hem, en ze had in verzoeking gestaan, het haar moeder te zeggen, maar ze vreesde, dat die haar daarover zou berispen. En het moest eens niet zoo zijn, haar geheime hoop moest eens worden teleurgesteld....
Mevrouw van Deinse schudde het hoofd en keek hare dochter aan. Nelly luisterde scherp. Eensklaps weerklonken voetstappen, die voor de deur stilhielden. Een klein rukje aan de bel.
(Wordt vervolgd.)