wen, zooals er nu ternauwernood in de grootste steden verrijzen.
Hoe legden zij het aan om die monumenten te stichten, die nog eeuwen daarna van hun vroomheid en kunstzin, van hun kloeken ondernemingsgeest, hun ijverig samenwerken, hun onwrikbare volharding zouden getuigen?
Om daaromtrent ingelicht te worden doet men alweer het best, die bouwwerken zelf te ondervragen, dat wil zeggen hun geschiedenis na te gaan, zooals Viollet-le-Duc dat deed voor de kathedraal van Clusy. Daaruit zal men zien dat die grootsche tempels hun ontstaan te danken hadden aan de gemeenschappelijke aandrift van een heele burgerij, die niet alleen wilde getuigen voor haar geloof, maar er haar eerzucht en trots in stelde, haar Godsgebouw ook te maken tot een blijvend gedenkteeken van de grootheid harer stad.
Alle inwoners van Clusy en zelfs van de omliggende dorpen, lezen we, legden voor die onderneming een ongekenden ijver aan den dag; men zag arme landbouwers, die per week een dag werks gaven om mee te helpen aan de terreinveranderingen of wel, die op een ezel zand of kalk aanvoerden. Zelfs vrouwen werkten mee.
De geschiedenis van den kathedraalbouw in de middeleeuwen is misschien het belangrijkste gedeelte van het heele boekwerk, omdat het ons een helderen blik vergunt in de christelijke maatschappij op het oogenblik van haar volle ontwikkeling en dus een juist begrip geeft van de gezonde beginselen, die toen de bouwkunst beheerschten, maar helaas later onder den invloed der Renaissance jammerlijk miskend en vergeten zouden worden. Wie zich een zuiver denkbeeld wil maken van den voortreffelijken, constructieven, rationeelen kerkenbouw der middeleeuwen, vindt hier een duidelijke uiteenzetting, door tal van afbeeldingen toegelicht.
De aloude Romaansche kathedraal van Clusy, waar wij in het vorig nummer zulk een treffend tooneel hebben zien afspelen, moest in de dertiende eeuw door een nieuwe worden vervangen. Reeds op het eind der twaalfde eeuw had men dit grootsche werk ondernomen en alvast een nieuw priesterkoor opgetrokken op de oude fondamenten uit den Romeinschen tijd, die nog tot een stevigen grondslag konden dienen: zooals men ziet, ging men in die dagen bijzonder practisch te werk. In afwachting dat aan dit priesterkoor ook een schip met zijbeuken kon gebouwd worden, had men alvast een houten loods getimmerd, en zestig jaar lang behielp men zich geduldig met deze noodkerk.
Toen nu in het jaar 1219 de bisschop Eudes de la Ferté op den herderlijken zetel van Clusy plaats nam, wilde het geval dat juist in den nacht na zijn plechtige inhuldiging de houten noodkerk tot den grond afbrandde. Velen zagen daarin een noodlottig voorteeken voor de regeering van den nieuwen bisschop, maar deze vatte de ramp op als een vingerwijzing des Hemels om den zoolang onderbroken kathedraalbouw weer op te vatten en te voltooien.
‘God heeft gewild,’ sprak hij, dat op den dag, waarop wij door zijn genade bezit namen van den bisschoppelijken zetel, een vreeselijke gebeurtenis mij een der voornaamste plichten, die mij hier te vervullen staan, in het geheugen riep. God houdt mij nu dezen plicht voor oogen.... Hij heeft die gebrekkige kerk tot asch verbrand, welke tot Zijn eer was opgericht. Hij heeft gezegd: lang genoeg hebt gij uitgesteld, nu wensch Ik een tempel Mijner waardig. Wij moeten ons aan Zijn wil onderwerpen. Heeft Hij niet als door een wonder alleen het gereed zijnde gedeelte van de kerk gespaard, waar het altaar en de heilige geheimen zich bevinden?
‘Ik heb mij een verantwoording doen geven van de sommen, die weggelegd waren voor de voortzetting van het werk; zij zijn aanzienlijk. En heb ik ook niet op u te rekenen? Is het niet uw monument, dat voltooid moet worden? Laten wij ons dus zonder dralen aan het werk zetten, en weldra zal deze tempel gereed zijn en al de inwoners van de stad kunnen bevatten. En wij zullen God zegenen, omdat Hij ons aan onze wederzijdsche verplichtingen herinnerd heeft. Dat reeds morgen de raad van beheer, die door uw voorgangers is ingesteld, hier vergadere, om te overleggen wat gedaan moet worden.’
Die woorden wekten algemeene geestdrift onder de burgerij en ieder had den mond vol over de toekomstige kathedraal. De raad van beheer, voor de helft uit kanunniken en voor de helft uit burgers samengesteld, kwam bijeen en besloot na langdurige beraadslagingen, voor het gewichtige werk een prijskamp uit te schrijven.
De bisschop vond dit goed en dadelijk werden er brieven rondgezonden naar al de steden des rijks om de bouwmeesters te doen weten dat de voltooiing der kathedraal van Clusy aan hem zou toevertrouwd worden, die het beste ontwerp inleverde.
Velen kwamen naar de stad om de terreinen en het bestaande gedeelte der kerk op te nemen. Dit laatste werd met een houten voorwand afgesloten, opdat het inmiddels voor de godsdienstoefeningen kon blijven dienen.
Den 1en October moesten de inzenders hun ontwerpen hebben ingeleverd aan den raad, die zich voor de beoordeeling een meester-timmerman, twee meester-metselaars, twee beeldhouwers en twee gezworenen van de stad had toegevoegd.
Er kwamen zeven mededingers op, waarvan er vier al aanstonds werden uitgesloten, omdat hun ontwerpen in geen enkel opzicht voldeden. Onder de drie anderen was er een, die, aan de stad verwant en zich daarop niet weinig latende voorstaan, overal rondstrooide dat zijn ontwerp stellig als het beste zou gekozen worden.
Nu was het gebruik, dat bij dergelijken prijskamp elk der mededingers zijn plan moest uitleggen en men hen zelfs onderling daarover liet redetwisten. Die woordenwisselingen waren dikwijls heel stormachtig, maar de onverstoorbare gezworenen lieten de tegenstanders praten, overtuigd dat het gezond verstand in een vrije discussie ten slotte de overhand zou krijgen.
Den 2en October 1219 moesten aldus de drie mededingers Jan van Orbais, Jacob van Melun en Hugo van Courtenay hun plannen voor den raad toelichten en ieder deed dat op zijn manier. Hugo van Courtenay, die het laatste aan de beurt was, begon met de plannen der twee anderen te beoordeelen en aan te toonen wat daar, naar zijn meening, verkeerds in was. Natuurlijk lieten zijn mededingers hem daarbij niet kalm aan het woord en vooral Jan van Orbais viel hem herhaaldelijk driftig in de rede. Maar Hugo liet zich niet van zijn stuk brengen, en ontwikkelde vervolgens heel kalm en beredeneerd zijn eigen plan, tot groote tevredenheid van den raad, die, omdat de bouwmeester van elk onderdeel behoorlijk reden wist te geven, zijn uiteenzetting gemakkelijk volgen kon; maar tot groote verbittering van de mededingers, die zijn ontwerp heftig bestreden.
Ten slotte haalde hij van onder zijn mantel een rol te voorschijn.
‘Ziehier,’ zei hij, ‘een afbeelding van het werk, zooals het zich in werkelijkheid zal voordoen, hetgeen meer zal zeggen dan ik u met veel woorden zou kunnen uitleggen.’
De gezworenen bekeken de teekening met de grootste belangstelling en toonden zich blijkbaar voldaan. De meedingers brachten er tegen in, dat ook zij zulk een perspectivische teekening van hun ontwerpen hadden kunnen geven, en dat men alsdan over de verschillende effecten had kunnen oordeelen.
‘Waarom hebt ge dat dan niet gedaan?’ vroeg Hugo en begon daarop den plattegrond uit te leggen, telkens aantoonend hoe alles in zijn ontwerp door het gezond verstand en de doelmatigheid was ingegeven. Ten slotte verklaarde de raad dat hij voldoende op de hoogte gebracht was en nu zou overleggen.
Jan van Orbais had, behalve twee of drie bekenden in den raad, een aantal vrienden in de stad, die hij door groote eigen ophemeling van zijn werk te zijner gunste had weten te stemmen. Hugo van Courtenay daarentegen, die in de stad heel niet bekend was, scheen weinig kans van slagen te hebben. Alhoewel de raad toegaf, dat zijn ontwerp het beste van de drie leek, durfde hij toch niet beslissen en gaf den bisschop de zaak in handen. Jacob van Melun zag tot zijn niet geringe ontstemming, dat de heele strijd zich tusschen zijn tegenstanders bepalen zou, zonder dat er van hem zelfs sprake was.
de kathedraal van clusy.
Nadat de bisschop de plannen bezien en zijn raadgevers gehoord had, wist ook hij niet aanstonds te beslissen, maar besloot een tweede zitting te doen houden, waarin hij zelf, in tegenwoordigheid van den raad, de mededingers ondervragen zou.
Deze werden dus tegen den volgenden dag nogmaals in het bisschoppelijk paleis geroepen. De ontwerpen werden tegen den muur gehangen en de kerkvoogd begon zijn ondervraging. Eerst kwam Jan van Orbais aan de beurt, die, geen antwoord wetend op de vragen, het maar telkens had over zijn mooien voorgevel, zoodat de bisschop ten slotte zei:
‘Het is niet om een voorgevel alleen te doen; ik ben niet voornemens een kathedraal te bouwen om een voorgevel te laten zien, al is die nog zoo mooi, maar om de me-