Den bezitter der hacienda, Padilla geheeten, had ik eenige weken te voren te Lima leeren kennen, en toen hij van mijn voornemen, de Montana te doorkruisen, hoorde, verzocht hij mij een bezoek te brengen. Nu kwam ik mijn belofte na, en na den langen, vermoeienden rit verheugde ik mij in het vooruitzicht van een goed onderkomen voor den nacht.
Toen wij voor het huis aankwamen, ijlden twee negers toe, om voor onze ezels en muildieren te zorgen. Spoedig daarop verscheen ook Padilla op den drempel en reikte mij de hand. Ik had hem te Lima als een joviaal man leeren kennen, en was daarom verrast, toen ik thans zijn somber, verstoord gezicht gewaar werd. Hier was iets gebeurd, dat de oorzaak was van die opvallende verandering.
Padilla geleidde mij in huis, terwijl Pedro zich met onze dieren belastte. Toen wij de huiskamer binnentraden, stond een jonge man op, dien de heer des huizes mij als Manuel, den toekomstigen echtgenoot van zijn dochter Inez, voorstelde. Ook op zijn knap gezicht lag een diepe ernst, die een zonderlinge tegenstelling vormde met zijn jeugdige, frissche trekken. Wapenen, ammunitie en met proviand gevulde leeren zakken lagen in wanorde op tafels en stoelen, en alles toonde aan, dat beide mannen op het punt stonden, een lange reis te aanvaarden.
‘Het spijt mij, dat u ons in een toestand aantreft, die niet geschikt is, u het verblijf hier aangenaam te maken,’ zei Padilla, terwijl hij het geweer van mijn schouder nam en in een hoek zette. ‘U moet ook de wanorde verontschuldigen, die hier heerscht, maar... God, het is verschrikkelijk!’
Hij sloeg de handen voor het gezicht, en de sterke, krachtige man snikte als een kind.
‘In 's Hemels naam, wat is er gebeurd?’ riep ik ontsteld uit. ‘Heeft een sterfgeval uw familie beproefd?’
‘Als het dat maar was, zou ik het graag dragen,’ jammerde de man, ‘maar het is erger, veel erger.’
Hij schreeuwde de laatste woorden zoo luide uit, dat ik voor zijn verstand vreesde.
‘De Morochucchos-Indianen hebben vandaag deze hacienda overvallen, terwijl wij beiden buiten bij de kudden waren,’ nam nu Manuel het woord. ‘De roode duivels hebben niet enkel geplunderd en gestolen wat het meenemen waard was, maar zij hebben ook het dierbaarste wat wij bezitten, onze Inez, meegesleept.’
Het was mij, of het bloed in mijn aderen stolde. Ik kende wel het geroofde meisje niet, maar ik gevoelde innig medelijden met de mannen, die dochter en bruid hadden verloren. Het lot der ongelukkige zou vreeselijk zijn, indien het niet gelukte haar te bevrijden.
‘Kon de roof door uwe mannen niet verhinderd worden?’ vroeg ik aan den jongen man.
Hij schudde treurig het hoofd.
‘Zooals onze mannen vertelden, was het een zwerm van ongeveer vijftig Indianen,’ antwoordde Manuel. ‘Als de stormwind kwamen ze op hun paarden aansuizen, sprongen af en snelden het huis binnen, terwijl onze mannen naar hun geweren liepen, om zich en onzen eigendom te verdedigen. De aanvoerder der bende, een blanke, en naar allen schijn een Peruaan, liet het echter niet tot een gevecht komen. Hij riep onze mannen, in het geheel met zessen, op het plein bijeen en verklaarde hun, dat hij, indien er op hem en zijn Indianen geschoten zou worden, dadelijk alle gebouwen in brand steken en hen in de vlammen zou laten werpen. Tegenstand ware dwaasheid geweest; onze mannen werden in een stal gedreven, de deur gesloten en een half dozijn Roodhuiden als wacht daarvoor geplaatst, terwijl het dubbele aantal op het plein bij de paarden bleef en de overigen ongestoord hun plunderwerk konden verrichten. De Peruaan droeg een zwaren zwarten baard, die evenwel maar opgeplakt was om hem onkenbaar te maken. Wij vermoeden namelijk, dat de roover een onzer vroegere koehoeders, Oliva, was, die het gewaagd had de hand van Inez te vragen, maar door haar was afgewezen.’
‘En de jonge dame?’ vroeg ik.
‘Inez is voor de roovers in haar kamer gevlucht, maar de wilden hebben met hun tomahawks de deur ingeslagen en ze gevankelijk weggevoerd. Na verloop van een kwartier hadden zij hun hebzucht bevredigd, wierpen zich weer te paard en verdwenen. Onze mannen zagen nog het lichte kleed van Inez, die een van de ruiters voor zich op het paard had genomen, fladderen en hoorden haar onderdrukt hulpgeroep; daarna werd het stil. Toen wij van de weide terugkeerden, vernamen wij de vreeselijke gebeurtenis.’
‘Zou een klacht bij Castilla, die naar het presidentschap staat, niet van nut kunnen zijn?’ vroeg ik.
‘Die heeft de roovers gekweekt, omdat hij ze voor zijn doel noodig heeft,’ antwoordde Manuel zuchtend. ‘Intusschen is dadelijk een ruiter naar Avacucho, waar Castilla zich thans moet ophouden, gezonden, om hem onze klacht over te brengen.’
Een knecht trad binnen en haalde de uit schapehuiden vervaardigde zakken, waarin zich de levensmiddelen bevonden.
‘De paarden zijn gezadeld, mijnheer,’ zei hij.
‘Wat zijt gij van plan te doen?’ vroeg ik, nadat de knecht de kamer had verlaten.
‘Wat anders dan de roovers vervolgen en de arme gevangene verlossen,’ antwoordde hij op vasten toon. Daarna raakte hij even den schouder van zijn toekomstigen schoonvader aan, die in sombere mijmerij was verzonken en nu als uit een droom opschrikte. ‘De paarden staan gezadeld voor de deur, wij mogen geen minuut meer verliezen.’
Padilla stond op.
‘Ge moet ons verontschuldigen, mijnheer,’ wendde hij zich tot mij. ‘Beschouw mijn huis als het uwe, het zal u aan niets ontbreken, en blijf zoo lang als het u belieft.’
‘Als ge het goedvindt, dat mijn knecht bij de ezels en muildieren blijft, vergezel ik u,’ viel ik hem haastig in de rede. ‘Ik heb niets te verletten, en een paar goede geweerloopen meer zijn in dit geval niet te versmaden.’
‘Wilt ge dat?’ riep mijn gastheer verheugd uit, terwijl hij mij de hand reikte. ‘Met vreugde neem ik uw aanbod aan. Ik zou er wat voor geven, indien ik nog een paar dozijn scherpe oogen en dappere vuisten tot mijn beschikking had.’
Spoedig werd nog een paard voor mij gezadeld, en weinige minuten later reden wij in vollen draf over de eenzame puna, dat onze mantels in den wind wapperden.
(Wordt vervolgd.)