VIII.
‘'t Is gisterenavond een lief feestje geweest, Louise,’ zei jonker Van Leeuwenstein, die, op zijn gemak achterover in een chaise longue liggend, een Havana savoureerde en traag de lichtblauwe kronkels volgde, die er van opstegen.
Jonker Van Leeuwenstein was een man van vijttig jaren, onberispelijk in het zwart gekleed, met een onrustbarenden aanleg voor zwaarlijvigheid, een kaal hoofd en een vuurrood gezicht, hetwelk bewees, dat hij geen vijand was van een stevig glas wijn. De jonker was nooit getrouwd geweest, hoewel zijn zuster in vroeger jaren dikwijls pogingen had aangewend om hem tot een huwelijk te bewegen, in de hoop ook, dat hij dan zijn verkwistend leven zou laten varen en zij eindelijk van zijn onophoudelijke aanvragen om geld verlost zou zijn.
Jonker Van Leeuwenstein voerde eigenlijk niets uit. Alleen was hij commissaris van een paar maatschappijen, die niet al te best marcheerden en hem enkel genomen hadden, omdat zijn titel op prospectussen eenig effect gaf. Daarentegen was hij een trouw bezoeker op alle partijen, waartoe men hem inviteerde, vooral omdat hij als vrijgezel niet hoefde te ontvangen, wat zijne beurs hem ook niet zou hebben toegelaten. Manieren hield hij er niet op na, en als men hem daarnaar gevraagd had, zou het hem moeielijk gevallen zijn te zeggen, wat dat eigenlijk waren. Een goed, gemakkelijk leventje, dit was het eenige ideaal van den jonker Van Leeuwenstein.
Met zijn zwager Van Schalkwijk stond hij op niet te besten voet, want gaf deze hem op het stuk van manieren niet veel toe, Van Schalkwijk was niet te lui om te werken, en het nietsdoen van den jonker hinderde hem geweldig, te meer daar deze nogal eens een beroep had gedaan op zijne beurs en hij, niet ten onrechte, vermoedde, dat zijne vrouw hem buiten zijn weten nog al eens wat toestopte.
Thans was jonker Van Leeuwenstein overgekomen, om de verkiezing van den heer Van Schalkwijk tot lid der Provinciale Staten mee te vieren, en het deed hem genoegen, dat hij nu met zijne zuster alleen was, want zijn gewone gebrek plaagde hem ook nu weer. Hij wilde daar echter niet zoo brusk mee voor den dag komen, maar zocht naar een geschikt oogenblik.
‘Ik hoor, dat het veel strijd gekost heeft,’ begon de jonker; ‘nu, 't is een hooge titel, erg decoratief.’
‘Ja, 't is er warm toegegaan,’ antwoordde mevrouw, ‘en ik moet zeggen, dat meneer Verhoek zijn uiterste best gedaan heeft. Toch, hij was het wel min of meer verplicht, want mijn man heeft hem in den gemeenteraad geholpen. De eene dienst is den anderen waard.’
‘Ik heb gisteren met dien meneer Verhoek kennis gemaakt, en ik moet zeggen, dat de man mij veel is meegevallen. Men zou niet aan hem zeggen, dat hij een kruidenier is, en zijn vrouw is ook eene heele dame.’
‘Geworden,’ voegde mevrouw Van. Schalkwijk er ironisch bij. ‘G' hadt ze vroeger moeten kennen, toen ze met een geruite voorschoot en een zwart mutsje de klanten bediende.’
‘Tot mijne verwondering miste ik gisterenavond haar dochter. Gij hebt me wel eens geschreven, dat gij daar een oogje op had voor Fred, en nu was ik benieuwd, hoe ze er uit zou zien.’
‘O, daar komt niets van,’ antwoordde mevrouw, ‘en ge zult me genoegen doen met tegen niemand daarover te spreken, dat ik half en half dat plannetje gehad heb.’
‘En waarom komt daar niets van?’ informeerde de jonker.
‘Omdat Fred niet wil. Toen ik er hem eens heel vertrouwelijk over sprak, viel hij me dadelijk in de rede, dat ik mij daar verder maar geen moeite voor moest geven, want dat hij vooreerst nog niets geen zin had om te trouwen, en dat hij in elk geval Fine niet beliefde.’
‘En is ze daarom weggebleven?’
‘Wel neen, het meisje weet daar niets van. Ik had er wel eens tegenover haar moeder op gezinspeeld, en die bleek er zeer mee ingenomen, maar toen ik merkte, dat Fred volstrekt niet wilde, heb ik juffrouw Verhoek beduid, dat mijn zoon [z]ijne neiging al elders geplaatst had, dat het mij zeer speet enz. enz. Misschien is het ook beter, dat er van mijn plannetje niets komt, want Fine past heelemaal niet bij Fred. Zij is een heel kalm, ingetogen meisje, goed voor een klooster, maar nul voor de wereld. Ik geloof, dat ze er dan ook allesbehalve mee ingenomen is, dat haar ouders hooger op willen. Ze komt ook maar hoogst zelden met haar ouders mee, en aan alles kan ik zien, dat ze dan niets op haar gemak is. Wel komt ze moeder nogal eens een bezoek brengen, die erg met haar wegloopt. Maar hoe vondt gij Westra, onzen nieuwen ingenieur? Mijn man heeft hem immers aan u voorgesteld?’
‘Een heel gedistingeerd, bescheiden jongmensch,’ antwoordde de jonker, ‘'t Is immers een neef van Verhoek?’
‘Ja, en nu zou mijn man graag zien, dat hij en Lucie een paar werden. Maar....’
‘Lucie wil niet, zoo min als Fred,’ zei de jonker spottend. ‘Dat komt er van als de ouders zulke zaakjes willen beredderen. Ik zou dat aan de kinderen zelf overlaten.’
‘Gij moogt over dergelijke dingen nog wel meepraten, Otto,’ zei mevrouw min of meer bits. ‘Ik geloof, dat Lucie wel zou willen, maar de ingenieur...’
‘Bah, een ingenieur! Is dat nu zoo'n schitterende partij?’
‘In dit geval zou het een heel goede partij zijn. Westra heeft heel wat te wachten van een ongetrouwden oom; maar dat niet alleen, mijn man zegt dat hij het in zijn vak heel ver zal brengen. Hij heeft al verschillende verbeteringen aan machinerieën aangebracht, die veel voordeel opleveren, en hij moet nu weer met een andere uitvinding bezig zijn. Toch, ik heb van die dingen geen verstand, maar mijn man, die het wel heeft, verzekert, dat Westra een schitterende toekomst te gemoet gaat. De jongen zal niet lang hier blijven, hij zal wel gauw zelf beginnen. Dat had mijn man zoo graag voorkomen door een huwelijk met Lucie.’
‘Nu begrijp ik de zaak beter, maar hoe komt het, dat die ingenieur dan niets om Lucie geeft, of heeft hij soms al met een ander meisje kennis?’
‘Lucie heeft in 't begin de zaak verkeerd aangepakt, maar dat was misschien nog wel te redresseeren geweest. Doch juffrouw Verhoek heeft me verteld, dat hij vroeger veel kwam bij zekere familie Van Deinse...’
‘Van Deinse, zegt gij, Van Deinse...?’
‘Kent gij die familie?’ vroeg mevrouw Van Schalkwijk.
‘De familie niet, maar ik ken dokter Van Deinse te Leuven, een knappe kerel, die als het een beetje wil wel professor zal worden. Hij intrigeert er ten minste genoeg voor.’
‘Dat is de broer van het meisje. Juffrouw Verhoek heeft me daar alles van verteld. Vroeger zijn Westra en Van Deinse beste vrienden samen geweest, maar in den laatsten tijd is dat verslapt en ten slotte heelemaal uit geraakt. Maar met de moeder en de dochter moet Westra de vriendschap hebben aangehouden, ten minste dat vertelde juffrouw Verhoek.’
‘Ja, dan zal er voor Lucie niet veel opzit-