De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat een kathedraal verhalen kan.I.
| |
[pagina 191]
| |
omstandigheden tot redding der stad gedaan kon worden. Hij ontving de radelooze curiales minzaam en beloofde te doen wat in zijn vermogen was om de stad voor den naderenden vijand te beschermen. ‘Maar,’ sprak hij, ‘laat ons de barmhartigheid van den Almachtige inroepen, opdat Hij ook met ons zij, en dat Hij de ongelukken van onze stad moge afwenden, die onze zonden over haar hebben doen komen; want wat zouden wij zonder Hem kunnen hopen! Gaat alle medeburgers waarschuwen, dat een ieder zich in gebed begeeft. En wij, wij zullen ons naar de basiliek van den gelukzaligen Stephanus begeven en bij den schijn der lampen zullen wij den goeden en rechtvaardigen God smeeken ons onze schulden te vergeven en een blik van medelijden op ons volk te werpen. Wij zullen de kerk voor allen open laten, opdat een ieder zijne zonden openlijk zal kunnen belijden.... Morgen, bij het aanbreken van den dag, zal ik mij naar de markt begeven en zoodra de uitkijk de komst der Franken zal melden, zullen wij de stad uitgaan, hun te gemoet.’ Alles stroomde nu, in den donkeren avond, naar de basiliek, waar inmiddels de lampen ontstoken waren en de bisschop met zijn priesters zich binnen de koorafsluiting vereenigde Weldra was de heele kerk gevuld met de beangste geloovigen, die van hun bisschop redding verwachtten. Hij verhief zich van zijn zetel, plaatste zich voor het altaar, en te midden der diepste stilte de rechterhand opheffend, gaf hij met van aandoening bevende stem de geknielde schare zijn zegen.
de bisschop zegent het volk
De vrouwen snikten, de mannen sloegen zich op de borst of drukten het hoofd tegen de steenen, terwijl de bisschop, de stem verheffend, hun onder het oog bracht dat de zonden des volks de gramschap des Hemels over de stad hadden afgetrokken en dat alleen de rouwmoedige belijdenis hunner schuld en het nederig gebed Gods toorn van hun hoofden kon afwenden. In de grootste stilte hoorde de schare die woorden aan, en toen de bisschop had uitgesproken, braken uit aller borst de snikken en jammerklachten los. Allen beleden luide hun zonden en smeekten deemoedig om vergeving. Doch daar weerklonk op eens van het voorplein een schrikkelijke kreet: ‘De Franken! de Franken!’ huilde het volk, dat de kerk kwam binnengevlucht, terwijl anderen naar buiten stormden. Er ontstond een verbijsterend rumoer, te midden waarvan de bisschop zich ternauwernood ken doen verstaan. Maar hij wist de menigte tot bedaren te brengen, en terwijl hij ze aanmaande, te blijven bidden, trad hij zelf met eenige moedige mannen naar buiten. Daar bleek, dat het niet de Franken waren, die de stad hadden overrompeld. Terwijl de burgers in de kerk waren saamgestroomd om te bidden, had een bende gauwdieven daarvan gebruik gemaakt om in hun afwezigheid de aanzienlijkste huizen te plunderen. De schurken hadden deuren en meubels opengebroken, het gemunte geld, de sieraden en het kostbare vaatwerk meegenomen en zich reeds met hun buit in veiligheid gesteld. Slechts een paar achterblijvers werden gegrepen en, ondanks den raad van den bisschop, door de verwoede menigte, zonder vorm van proces, in het water geworpen. In den morgen na dien schrikkelijken nacht wachtte de bisschop, overeenkomstig zijn belofte, met zijn priesters op de markt de komst der vijanden af en hield intusschen door hartelijke toespraken den moed der bekommerde burgers levendig. Zoodra de man op den uitkijk de nadering der Franken gemeld had, wenkte hij zijn geestelijken zich in orde te scharen en gaf aan de menigte, op de markt verzameld, zijn zegen. Reeds betraden de Franken de voorstad, toen zij, bij een kromming van den weg plotseling tegenover den bisschop stonden. Deze was gekleed in een wijd kasuifel (casula) van linnen, blank als room. Twee smalle gouden banden daalden van de schouders tot op de voeten. Zijn hoofd was gekroond met den bisschoppelijken mijter, bestaande uit een gouden band met twee zijdelingsche, witte lubben, door een purperen band gescheiden; van den gouden band om zijn hoofd hingen twee smalle banden, eveneens van goud, tot op zijn schouders af. In zijn linkerhand hield hij den bisschopsstaf met een klein zijdelingsch uitsteeksel van ivoor aan het boveneind, in den vorm van een schelp. Paarse handschoenen met goud geborduurd dekten zijn handen. De priesters waren allen in witte koorhemden gehuld, die zonder gordel tot op de enkels neerhingen. De voorsten van den troep Franken, die uit ongeveer vijftienhonderd man voetvolk en vierof vijfhonderd ruiters bestond, hielden eerst stil voor dit ongewone tooneel; maar hun aanvoerder, dit ziende, zette zijn paard aan en vroeg den bisschop barsch, wat hij begeerde. ‘Hertog,’ hernam deze, ‘zou het niet tot u zijn dat ik deze vraag zou kunnen richten? Komt gij als vriend? Zijt gij een bondgenoot of een vijand van het Romeinsche keizerlijk? Als gij hier bij ons als bondgenoot komt, zijn onze harten voor u open en zijn wij bereid uw mannen als onze broeders te ontvangen. En als gij komt als vijanden: wat hebben wij u dan gedaan? Welke beleediging hebt gij te wreken? De bevolking van Clusiacum is vredelievend, geheel alleen bezig met den landelijken arbeid en den handel; zij heeft niemand onrecht aangedaan, zij is niet gewapend en zou zich niet kunnen verdedigen. Waartoe zou zij wapens noodig hebben, wetend dat zij geen vijanden heeft. Waarom dan die oorlogstoerusting? Men zegt, dat de Franken, moedig in het gevecht, zacht zijn als de zwakken, gelijk het sterken betaamt. Ik heb het geloofd en daarom ben ik voor mijn kudde uitgegaan, om u te doen welen, dat zij buiten staat is, zich zelf te verdedigen, zoodat de dapperheid der Franken hier geen gelegenheid zal vinden zich te toonen.’ ‘Goed, goed,’ antwoordde de aanvoerder, ‘laat ons door, wij weten wat wij hier te doen hebben.’ ‘Neen, bij den levenden God, ik zal deze plaats niet verlaten! Ga over mijn lijk en over dat van mijn priesters, als gij wilt doorgaan zonder mij aan te hooren! Gij komt om de kudde te vernielen, dan is het rechtvaardig dat gij eerst den herder verplettert! Maar onthoudt de woorden van een grijsaard, die voor u staat alléén gewapend met zijn woorden van vrede: De ware, barmhartige en wrekende God verdedigt de zwakken en straft vroeg of laat hen, die misbruik maken van hun kracht door zich zonder eenig gevaar op weerloozen te werpen om hun te ontnemen wat zij bezitten.’ Vervolgens op het kruis wijzend, schilderde hij de macht van den Gekruisten God, die het heidensche Rome had overwonnen en nu volken zonder tal opriep opdat zij onder zich de brokken der keizerlijke heerschappij zouden verdeelen; en zich eindelijk op het oordeel van dien God beroepend, plantte hij het blinkende kruis vlak voor den kop van des aanvoerders paard, zoodat dit terugweek. ‘Wie heeft u gezegd, dat wij hier als vijanden komen?’ vroeg de aanvoerder eindelijk, en toonde zich bereid te onderhandelen. Hij wenschte levensmiddelen en tweehonderd ponden goud. De bisschop beloofde dat hem alles zou gegeven worden, mits hij zwoer dat niet één inwoner mishandeld en niet één huis geplunderd zou worden. ‘Ik beloof het u,’ sprak de Frank. ‘Zoo wees gezegend.’ En de bisschop strekte de hand zegenend over de Franken uit; men zag hoofden zich buigen onder het gebaar van den herder. Deze hief met de priesters een loflied aan en zingende gingen zij de Franken voor naar de stad, terwijl het volk overal neerknielde, waar de prelaat voorbijkwam. In het gemeentehuis zou den aanvoerder het goud worden ter hand gesteld, dat hij zich als schatting bedongen had; al het gemunte geld, de edelgesteenten, de gouden en zilveren vaten en de kostbare stoffen werden op de tafel bijeengebracht, maar zij bereikten niet het gewicht, door den hertog bepaald. Daarom gelastte de bisschop dat de gouden platen, die het ciborium van het altaar in de St.-Stephanuskerk bedekten, er bij zouden gevoegd worden. Terwijl men wachtte dat zij op de weegschaal konden gelegd worden, verhaalde de bisschop hoe in den nacht een dievenbende de aanzienlijkste huizen geplunderd had, waardoor de stad van de middelen beroofd was, zich vrij te koopen. De Frank dacht eenige oogenblikken na, fluisterde zijn mannen iets in het oor, en tot groote verwondering van den bisschop en de omstanders werden de roovers, twee aan twee aan elkaar gebonden, door soldaten binnengebracht. ‘Zijn deze mannen niet de roovers, van wie gij spreekt?’ vroeg de hertog. ‘Ja, zij zijn het!’ riepen de curiales, ‘Zij zijn gegrepen weinige mijlen van hier, | |
[pagina 192]
| |
gestolen voorwerpen met zich dragend,’ hernam de hertog; ‘men brenge den buit.’ Zoo geschiedde, en toen de edele metalen gewogen werden, bevond men dat het vereischte gewicht overtroffen was. Nu mocht de bisschop de gouden platen van het ciborium behouden en de Frank schonk hem bovendien nog zooveel voor de kerk als er meer was dan het gevraagde gewicht. Den aanvoerder der rooverbende kloofde hij met zijn strijdbijl het hoofd, tot loon voor zijn verraad. Den volgenden dag verlieten de Franken de stad. Wel hadden in den nacht, ondanks de beloften van het opperhoofd, eenige ongeregeldheden plaats gehad; maar niet één inwoner was toch gewond of gedood. Met reden was daarom de bevolking van Clusiacum haar bisschop dankbaar, wijl hij door zijn tusschenkomst de stad voor groote rampen bewaard had. Op den kruisweg, waar de ontmoeting van den bisschop met de Franken had plaats gehad, werd een kruisbeeld opgericht. Vervallen en telkens weer hersteld, kan men het nog zien op den hoek van het kleine plein, waar de drie hoofdstraten op uitkomen, niet ver van de spoorwegstatie. Daar verhaalt het nog aan ieder, die de taal der monumenten weet te verstaan, hoe tijdens de invallen der Franken Clusy door zijn bisschop gered werd, en in 't algemeen hoe in den wilden maalstroom, die het heele Romeinsche rijk meesleepte, onder de hoede der bisschoppen, de jonge christelijke beschaving behouden bleef.
(Wordt vervolgd.) J.R. VAN DER LANS. |
|