Klatergoud.
door J. Vesters Jr.
VI.
Mijnheer Frans Westra, een goede zestiger, zat in zijn armstoel behaaglijk zijn lange pijp te rooken, met het tevreden uiterlijk van een rentenier de blauwe rookwolkjes naoogend, toen zijn huishoudster Bertha de kamer binnenkwam.
‘Ziezoo, meneer, dat is klaar, daar mankeert geen haartje aan, al zeg ik het zelf. En als het nu niet te veel gevraagd was, moest u mij het genoegen doen, eens te komen kijken.’
‘Op het oogenblik is het werkelijk te veel gevraagd, Bertha,’ antwoordde de rentenier. ‘'t Is zoo warm, en gij weet dat ik dan bijzonder tegen het trappen klimmen opzie. Maar over een paar uurtjes,’ vervolgde hij, ziende dat zijn huishoudster een kleine, vluchtige beweging van teleurstelling niet kon onderdrukken, ‘zal ik inspectie houden en mij overtuigen, dat Karels kamer er uitziet als voor een prins. Gij hadt anders met zoo'n warmte best tot morgen kunnen wachten.’
‘Neen, meneer, dat had ik niet,’ viel Bertha hem haastig in de rede. ‘Vandaag nog moest alles in de puntjes zijn, anders zou die goede jongen denken, dat Bertha niets voor hem over heeft,’
‘Dat weet hij wel beter,’ hernam de heer Westra. ‘Karel weet wel, wie hem hier altijd bedorven heeft.’
‘U was anders toch ook nogal zot met hem, meneer,’ antwoordde de huishoudster, wie die lofspraak, naar haar van voldoening glanzend gezicht te oordeelen, blijkbaar goed deed. ‘Maar ik moet zeggen, de jongen is het altijd dubbel waard geweest.’
‘Gij praat daar allemaal maar van jongen,’ zei de heer Westra schertsend, ‘maar weet ge wel, dat Karel al een heele kerel zal zijn, en een heele meneer ook? Ingenieur, dat is zoo mis niet, Bertha.’
‘En toch blijft hij mijn jongen,’ hernam de huishoudster met nadruk. ‘Ik heb hem gekend en grootgebracht van dat hij na den dood van zijn goede moeder hier in huis kwam. Dat is, laat zien, al omtrent twaalf jaar geleden. Ik wil maar zeggen, dat ik wel een beetje aanspraak op zijn dankbaarheid heb. En dat doet mij zoo'n genoegen, dat hij mij met al zijn studie en geleerdheid toch niet vergeet. Of hebt ge één brief van hem gekregen, waarin niet de complimenten aan Bertha stonden? En hoe dikwijls heeft de goede jongen er niet een paar regeltjes voor mij bij gedaan! Zie, dat deed mij altijd zoo goed aan mijn hart.’
Bij deze herinnering voelde de trouwe ziel iets vochtigs opwellen in haar oog.
‘'t Is alleen maar jammer,’ vervolgde zij, ‘dat we hem weer zoo spoedig zullen moeten missen. Ik had er zoo op gehoopt, dat we hem nu eens een paar maanden bij ons zouden houden, en dat hij dan op zijn gemak naar een goede betrekking zou uitzien. En nu is hem die al aangeboden eer hij uit Duitschland terug is.’
‘Het was nu eenmaal te voorzien,’ meende de heer Westra, ‘dat hij niet lang hier zou blijven. Hier is niets voor hem te verdienen, en Karel wil vooruit in de wereld, waarin ik hem groot gelijk geef. En ik geloof, dat het een goede betrekking is, die Van Schalkwijk hem gepresenteerd heeft, 't Zal juist een kolfje naar zijn hand zijn.’
‘Dat betwijfel ik niet, meneer, maar.... ik kan mij vergissen.... maar ik ben niet gewoon van mijn hart een moordkuil te maken.... de Verhoek's hebben het tegenwoordig zoo hoog in de wapens, en nu ben ik maar bang.... ja, meneer, het moet er uit... ik heb er den heelen dag al aan loopen denken.... nu ben ik zoo bang, dat ze mijn goeden jongen ook het hoofd op hol zullen brengen. De glorie en de grootheid beschrijft tegenwoordig wat in de wereld!’
‘Kom, kom, Bertha, nu ziet gij uit loutere bezorgdheid voor Karel de zaken toch wat al te donker in, geloof ik. Karel weet heel goed op zijn eigen beenen te staan, en ik kon hem die betrekking toch niet afraden, alleen omdat zijn oom en zijn tante tegenwoordig een grooteren staat voeren dan vroeger.’
‘Een grooteren staat, meneer! een grooteren staat! Zeg liever, dat ze door den duivel van den hoogmoed zijn bezeten. Die menschen zijn veranderd als een blad op den boom. Vroeger waren ze de eenvoud en de hartelijkheid zelf, en nu? Och, och, meneer,’ vervolgde ze, ‘wat hebben ze een geld verdiend in den ouden winkel, toen ze de klandizie nog hadden van wel vier, vijf dorpen, in den omtrek. Ieder wou er zijn, omdat men puike waar kreeg voor weinig geld en omdat juffrouw Verhoek toen nog wist wat een mensch toekwam. Maar wat is dat veranderd sedert haar man lid van den gemeenteraad is geworden en zij in kennis kwamen met dien mijnheer Van Schalkwijk, bij wien Karel in betrekking zal komen. Mijnheer zelf laat ik nog daar, maar mevrouw - die is immers een barones of zoo iets van afkomst? - die heeft juffrouw Verhoek heelemaal ingepalmd en er allerlei poetsen van grootdoen en voornaamheid ingebracht. Zij kon zelf niet meer in den winkel bedienen, dat was het eerste; toen mocht Fine ook niet meer. Die moet een deftig huwelijk doen - het arme schaap! - en daarom mocht ze geen suiker of koffie afwegen. En toch hebben de Verhoek's daar hun centen mee verdiend! Toen was de winkel niet goed genoeg meer. Eerst hebben ze er een heelen hoop geld aan vertimmerd, en toen dat klaar was, beviel de stand niet meer. Ze wilden een winkel hebben in een van de hoofdstraten, - een van die nieuwerwetsche winkels met groote spiegelglazen, van marmer en hardsteen. Ja, ja, ze hebben nu zoo'n winkel, maar juffrouw Verhoek zal u niet zeggen, hoeveel ze er voor betaald hebben. Maar wat ze niet hebben, dat zijn de klanten. Die van vroeger zijn ze allemaal kwijt, geen boer of boerin komt er meer over den drempel. Daar gaf ze niets om, heeft juffrouw Verhoek me wel eens gezegd. Ze had haar bekomst van dat boerenvolk, - en het boerenvolk van haar, dacht ik zoo bij mij zelven. Maar dat tusschen twee haakjes. Ze wilden fijne, nette klanten hebben, den rijkdom en de grootheid.
Maar ik zou wel eens willen weten, hoeveel zij over het vorig jaar van die fijne klanten nog te goed hebben.’
‘Gij rijt nieuwsgierig, Bertha,’ viel mijnheer Westra, die haar had laten uitspreken, zonder haar een enkele maal in de rede te vallen - zoozeer beaamde hij wat ze zei - haar in de rede.
‘Ik wil maar zeggen, meneer,’ hernam de huishoudster, die, wanneer ze eenmaal op haar stokpaardje zat, van geen uitscheiden wist, ‘dat ik de verdiensten van vroeger niet graag zou willen ruilen voor die van tegenwoordig. Het boerenvolk, waar juffrouw Verhoek nu zoo laag op neerziet, betaalde kontant. Kwade posten kende ze toen niet. Maar de fijne klanten, die ze nu heeft, laten maar halen en opschrijven. Die denken er niet aan, of het kan hun niet schelen, dat Verhoek op tijd zijn leveranciers moet betalen. Ja, meneer, gij zult misschien denken: waar steekt gij den neus in, maar dat Karel in zoo'n kring komt, zie, dat maakt me ongerust, en ik zou er veel voor geven, als hij de betrekking bij meneer Van Schalkwijk niet aannam.’
‘Hoor eens, Bertha,’ zei mijnheer Westra ernstig, ‘Karel is nu een man geworden en hij zal ook als een man weten te handelen. Van Schalkwijk vertelde aan Verhoek, dat hij een knap ingenieur voor zijn machine-afdeeling noodig had, en vroeg hem of mijn neef soms zin zou hebben in die betrekking. Verhoek, die wist dat Karel binnenkort uit Duitschland zou terugkomen, schreef hem daarover, en Karel nam het aan, nadat hij mij om raad gevraagd had. Ik kon het hem toch niet afraden, omdat zijn oom goedgevonden heeft, een deftigen winkel op te zetten en omdat zijn tante gaarne mevrouw genoemd wordt.’
‘Ze ruïneeren zich, meneer,’ zei Bertha met vuur.
‘Dat zou heel erg zijn, Bertha, als het waar was, vooral voor Fine.’
‘Juist, meneer, vooral voor Fine. Dat meisje heeft meer verstand dan haar vader en moeder samen. Zij is altijd tegen die nieuwe fratsen geweest - in het geheim heeft ze mij wel eens haren nood geklaagd - maar ze kon ze niet tegenhouden. Zij ziet heel goed in, dat alles verkeerd loopt; - haar vader en moeder zullen het ook wel gewaar worden, maar ze willen het niet inzien. Ze zijn nu eenmaal verblind door den glans van het klatergoud.’
‘Gij hebt gelijk, Bertha. Ik heb het ook altijd afgekeurd, dat Verhoek zoo hoog wilde vliegen, maar zij hebben mij nooit om raad gevraagd. Ook niet, toen Verhoek lid van den gemeenteraad zou worden. Toen is hij wel bij mijnheer Van Deinse geweest, maar mijn deur ging hij voorbij.’
‘Nu gij van meneer Van Deinse spreekt, och wat zou die, als hij nog leefde, er spijt van gehad hebben, dat hij indertijd Verhoek heeft aangeraden, het lidmaatschap van den raad aan te nemen. Ja, ja, er is in die paar jaar, dat Karel weg is, al heel wat veranderd,’ vervolgde ze. ‘Bij de Van Deinse's ook. Mijnheer had een goede positie, en zonder nu den boel op te maken, leefden ze er goed van. Wie had ook kunnen denken, dat mijnheer er zoo gauw geweest zou zijn! Mevrouw en Nelly kunnen nu maar eventjes rondkomen. Ze hebben hun villatje moeten verlaten, en 't is te begrijpen,