De inbreker.
Willem Timmers was een krachtig gebouwde man van veertig jaar, die vijftien jaar lang in de groote zaak van Hamburger & Co. boekhouder geweest was. Hij had met zijn vrouw tien jaar in hetzelfde huis gewoond, en een aardigen duit overgelegd, want zijn behoeften waren matig en zijn ontspanningen bepaalden zich tot een partijtje whist met juffrouw Timmers.
Maar hij had ook zorgen, en daartoe behoorde op de eerste plaats een matelooze schrik voor inbrekers, en een angstig voorgevoel, dat zijn nicht, een wees, de aardige Constance Timmers, de eenige verdere huisgenoot, zich aan een onnut mensch kon vergooien door dezen te trouwen.
Om zich voor inbrekers te vrijwaren had hij kennis aangeknoopt met een politie-agent, wien hij voor het geval het dezen mocht gelukken, een inbreker op heeterdaad te betrappen, een waarlijk vorstelijke belooning in het vooruitzicht had gesteld. Hij had een alarmklok in zijn slaapkamer, en een geweer, waaruit juffrouw Timmers, uit vrees dat hij zich zelf bij ongeluk zou doodschieten, geregeld de patronen verwijderde. In menigen slapeloozen nacht sloop hij in het donker door zijn huis, om den indringer te zoeken, wiens schreden hij meende gehoord te hebben. Hij las alle artikelen in de gazetten, die over inbrekers handelden, en verraste zijn vrouw en nicht door zijn grondige kennis van alle inbrekersmethodes. Hij bracht haar letterlijk tot wanhoop, door haar elken dag, dien God gaf, tienmaal te verzekeren, dat hij er geheel op voorbereid was, op den een of anderen morgen bij het wakker worden het huis geplunderd en Constance vermoord te vinden.
Constance was een allerliefst meisje, de dochter van een ouderen broer van Willem Timmers, die naar de West was gegaan, daar een had plantage gekocht, de gele koorts gekregen en met achterlating van een mooi fortuin gestorven was. Ze was een beetje koket en had een heelen stoet vereerders, die haar oom en tante maar heel zelden bevielen. Waren ze jong, dan zei oom Willem dat ze groen waren en nog niet zonder kindermeid moesten uitgaan; waren ze daarentegen een beetje op jaren, dan meende de goede man, dat ze in een oude-mannenhuis thuis hoorden.
Onder de weinige bewonderaars, die men niet goed aan kindermeisjes kon toevertrouwen, bevond zich overste Pitman. Hij had Constance in een klein gezelschap leeren kennen, en haar schoonheid en levendigheid hadden indruk op hem gemaakt. Met zijn gewone omzichtigheid had hij inlichtingen ingewonnen omtrent haar vermogen, en uit de volharding, waarmee hij naar haar gunst dong, kon men opmaken, dat het resultaat van zijn inlichtingen bevredigend was uitgevallen.
Tot zijn spijt noodigde Constance hem niet uit, eens bij haar oom aan huis te komen, maar verzocht hem veeleer, zijn bezoeken nog wat uit te stellen.
‘U ziet, overste Pitman,’ zei zij, ‘dat ik belang in u stel, en daarom zou ik u niet graag willen verliezen. Mijn oom evenwel, die voor het overige de beste mensch van de wereld is, heeft eenen afkeer tegen menschen, die mij het hof maken. Ik ben overtuigd, dat hij, indien u bij ons aan huis kwam, twist met u zou zoeken, en dan was het tusschen ons in eens uit.’
De overste foeterde wel een beetje, maar hij besloot in vredesnaam geduld te zullen hebben. Op zekeren avond echter kwam hij toevallig langs het huis, toen Constance juist binnen ging. En deze kon zoo onbarmhartig niet zijn, of ze liet den krijgsman even in de voorkamer. Met zachte stem vertelde ze hem, hoe vreeselijk bang haar oom voor inbrekers was.
‘Is hij dan ooit bestolen?’ vroeg de overste.
‘Ik geloof, dat er, toen hij nog een kind was, dieven ingebroken hebben in het huis, waarin hij woonde, en dat een der bewoners gedood werd. Hij werd wakker van den knal van een schot en is sedert nooit den schrik voor inbrekers te boven gekomen.’
‘Dan begrijp ik zijn angst,’ antwoordde de overste. ‘Het is ook iets vreeselijks, midden in den nacht in aanraking te komen met een man, dien men niet kan zien, en die alles te winnen en weinig te verliezen heeft, als hij iemand het leven beneemt.’
‘O,’ riep Constance uit, ‘alleen reeds de gedachte daaraan vervult mij met zooveel angst, dat ik thans voor inbrekers even bang ben als mijn oom. Ik geloof, dat ik van angst zou sterven, als ik er een in de kamer zag.’
‘Ik hoop, dat dat niet het geval zal zijn,’ merkte de overste op, ‘maar ook ik zou op zoo'n ontmoeting niet gesteld zijn.’
Op dit oogenblik werd buiten aan de deur een licht geruisch gehoord. Beiden luisterden en hielden angstig den adem in. De deur knarste en na een oogenblik vernamen de scherpe ooren van den overste een zachten tred op den vloer der kamer, waarin zij zich bevonden. Er was zeker nog een derde persoon in het vertrek. Deze sloop langzaam nader en bleef van tijd tot tijd staan om te luisteren of zich ook iemand verroerde. Dit was stellig de lang verwachte inbreker.
Constance viel zonder een woord te uiten op de sofa in onmacht. De overste, wiens strijdlust ontwaakt was, sprong op en sloop zacht naar den indringer toe, dien hij niet kon zien. Hij kon alleen de ademhaling van den schurk hooren, wat hem noopte de zijne in te houden. Hij had duizend frank voor een wapen gegeven, maar hij had zelfs zijn stok niet bij de hand. Hij moest zich dus met zijn vuisten tevreden stellen, terwijl de misdadiger allicht pistool en mes bij zich had. Terwijl hem dit door de gedachte ging, kwam de voet van den indringer in aanraking met een stoel. De overste aarzelde nu niet langer, maar sprong op den indringer toe, dien hij met een forschen ruk op den grond wierp. Hij pakte hem daarna met beide handen vast en ging op hem zitten.
De inbreker trachtte zich te bevrijden, waarschijnlijk om van zijn mes gebruik te maken, maar de overste, die nu om zijn leven vocht, gaf den strijd niet op. Toen de indringer, blijkbaar uitgeput, minder krachtige pogingen aanwendde om los te komen, boog de krijgsman zich over hem heen en fluisterde hem toe:
‘Schurk! als gij niet stil blijft liggen, trek ik mijn mes en stoot het u door de ribbenkast. Eén beweging, en gij zijt een man des doods!’
De inbreker antwoordde geen woord, alleen meende Pitman een diepen zucht te hooren. Toch liet hij nog altijd niet de handen van de keel des misdadigers los, maar overlegde wat hem te doen stond. Een oogenblik dacht hij er over na, om hulp te roepen, maar dan had hij zijn aanwezigheid in dit huis moeten verklaren. Dat ging dus niet. Wat Constance betreft, hij vermoedde, dat ze de wijk naar haar kamer had genomen, terwijl zij in werkelijkheid bewusteloos op de sofa lag. Wat moest hij doen? Zou hij den heelen nacht op den inbreker moeten blijven zitten?
Terwijl hij zich nog afvroeg wat er te doen was, liet de man onder hem een dof gekreun hooren. De inbreker bewoog de lippen en fluisterde ten slotte:
‘Als gij me loslaat, zal ik u laten zien....’
‘Ja, dat geloof ik,’ antwoordde de overste met een spotlach. ‘Gij zoudt me wat schoon laten zien, pistolen en messen. Maar ik zal u de deur naar de eeuwigheid laten zien.’
De krijgsman hoorde weer een zucht, daarna vervolgde de man:
‘Ik zal u laten zien....’
‘Heb ik u niet gezegd, dat ik niets wil zien?’
‘Ga dan ten minste niet op mijn longen zitten, opdat ik kan ademhalen,’ smeekte de inbreker.
‘Ja, ja, gij zoudt zoo diep ademhalen, dat ge me bij die gelegenheid een mes in de borst zoudt stooten, niet waar? Dank u wel! Ik denk er juist over na, hoe ik u het best van kant kan maken.’
‘O,’ kreunde de man opnieuw, met een zwaren zucht.
‘Wat een uilskuiken zijt gij toch,’ hernam de overste. ‘Hoe kunt ge zoo dwaas zijn te denken, dat ik u in 't leven zou laten.’
‘Spaar mijn leven!’ stamelde de inbreker.
‘Ik zal zoo dwaas niet zijn.’
‘Ik.... ik zal u wijzen, waar het zilverwerk light.’
‘Wilt gij dat doen?’ vroeg de overste verbaasd.
‘Dat zal ik doen, ik geef er mijn woord van eer op.’
‘Zoo,’ hernam Pitman, ‘gij wilt dus deelen? Neen, dat gaat niet.’
‘Maar wat wilt gij dan?’
‘Wat ik wil,’ hernam de overste, ‘nu dan, gij zult geen cent behouden.’
‘Neem dan alles, maar laat mij ten minste het gouden kruisje van Constance.’
‘Waarachtig,’ dacht Pitman bij zich zelf, ‘dat is eerst een romantische inbreker.’
Middelerwijl was de overste tot het inzicht gekomen, dat de toestand zoo niet langer kon duren. Hij kon toch niet den heelen nacht op den rug van den inbreker blijven zitten, en moest in elk geval naar den naastbijzijnden politiepost gaan. Als hij nu maar licht had gehad!
Op dit oogenblik drong een zacht gesteun van de sofa tot zijn oor door.
‘Heer in den hemel!’ mompelde de overste bij zich zelf, ‘de kerel heeft een medeplichtige.’
Weer klonk een gekreun van de sofa, en Pitman zag dat het tijd was om te handelen. De andere kon ieder oogenblik zijn handlanger te hulp komen. Pitman had vooraan in de kamer naast den haard een vuurtang en kolenschop gezien. Met één sprong was hij op, liet den inbreker los, snelde naar den haard en greep de vuurtang.
Een wilde schreeuw klonk van de sofa, en haastig stak de overste een lucifer aan. Bij het zwakke schijnsel zag hij tot zijn ontsteltenis Constance op de sofa zitten, terwijl de inbreker onbeweeglijk op den grond lag. Had hij den schurk misschien gedood?
Een tweede lucifer stak het gas aan, en Constance sprong op den inbreker toe, nam zijn hoofd tusschen haar handen en riep uit:
‘Gij hebt mijn oom gedood!’
‘Uw oom! Maar het is een inbreker!’
‘Die inbreker is mijn oom, en gij hebt hem geworgd. Help mij hem weer bij te brengen.’
De op den grond liggende man kwam weer tot bewustzijn en fluisterde, toen hij Constance gewaar werd:
‘Laat hem alles van waarde meenemen, Constance, behalve uw gouden kruisje. Als hij ons in het leven laat, zullen wij geen aanklacht tegen hem indienen.’
Spoedig was de heer Timmers op de sofa neergelegd, en daar hij niet gekwetst was, bracht een glas wijn hem weldra weer bij. Nog altijd onder den indruk van het gebeurde, zei hij:
‘Ik ben maar ternauwernood den dood ontkomen. Ik meende in deze kamer gedruisch te hooren en trad binnen, toen een sterke kerel mij voor den grond wierp en mij gedood zou hebben, indien uw komst hem niet had verdreven.’
‘Dat is niet heelemaal juist, lieve oom. Terwijl gij u tegen den inbreker verdedigdet, kwam overste Pitman juist voorbij, trad door de voordeur, die de inbreker had opengelaten, binnen, joeg den kerel weg en redde u. Staan de heeren toe, dat ik hen aan elkaar voorstel: mijnheer Timmers, overste Pitman.’
Acht dagen later waren Constance Timmers en overste Pitman met elkaar verloofd. Hoe de zaak zich in dien moorddadigen nacht eigenlijk heeft toegedragen, dat is de goede oom nooit te weten gekomen.