den eenvoud, die haar thans hatelijk was, niet meer te zien en zich in den geest weer te verplaatsen in de keurig gestoffeerde zaal, die haar als het ware geheel had vernietigd.
Anders altijd vroeg in de weer, stond juffrouw Verhoek den volgenden morgen veel later op dan gewoonlijk. Van haar bed hoorde zij de klanten in den winkel komen, die thans door Fine bediend werden en, verwonderd dat ze de juffrouw niet op haar gewoon plaatsje achter de toonbank zagen, vroegen of ze ziek was of op reis.
Eindelijk besloot juffrouw Verhoek op te staan, kregelig en slecht gemutst, - zij zou eigenlijk zelf niet goed hebben kunnen zeggen waarom. Met trage schreden ging ze naar den winkel en stuurde Fine naar achteren. Tot dusver was de winkel haar lust en haar leven geweest.
Zij was er trotsch op, dat alles er blonk en schitterde van zindelijkheid, dat nergens een stofje te ontdekken was. Nu was het in haar oog plotseling een armzalig winkeltje geworden. Als op dit oogenblik mevrouw Van Schalkwijk was binnengekomen, of de jongejuffrouw Lucie, zou ze zich dood geschaamd hebben. De groene, verweerde ruitjes, waar zij vroeger nooit iets op aan te merken had gehad, ergerden haar nu. Neen, 't was toch geen winkel voor een lid van den gemeenteraad, voor menschen, die met zulke voorname personen als de Van Schalkwijk's, omgingen. En morgen was het marktdag. Dan zouden de boeren en boerinnen komen, dan zou zij naar hun onbeduidende praatjes moeten luisteren en koffie voor hen moeten zetten. 't Was toch een dwaze gewoonte, en zij zou er met Verhoek over spreken om die af te schaffen. Behalve dit woelden nog allerlei andere plannen door haar hoofd, en zij was daar zóó van vervuld, dat zij - wat haar anders nooit overkwam - de vragen van haar klanten verkeerd verstond en koffie afwoog, als er om suiker gevraagd was.
Terwijl anders een glans van vergenoegdheid op haar gezicht kwam, als het druk liep, zou ze nu wel gewenscht hebben, dat er niemand was gekomen en zij zich ongestoord met haar gedachten had kunnen bezighouden. Den vasten klanten ontging dit niet, en zij vroegen zich verwonderd af, wat er met juffrouw Verhoek, anders zoo gedienstig en spraakzaam, toch wel mocht gebeurd zijn.
Des middags aan tafel bracht deze het gesprek op het bezoek van den vorigen avond.
‘Mevrouw Van Schalkwijk is een héél lief mensch,’ zei ze tegen haar man. ‘En ik moet zeggen, dat ze me veel meeviel, want ik had niet gedacht, dat ze met zooveel kennis van zaken zou weten te spreken over allerlei huishoudelijke dingen. Ik dacht, dat zoo'n voorname vrouw zich daar niet mee ophield. Maar voor één ding ben ik toch wel een beetje gegeneerd. Ze heeft beloofd, dat ze een visite zal terugbrengen, en - juffrouw Verhoek monsterde voor de zooveelste maal de hoogst eenvoudig gemeubelde kamer - nu ziet het er hier toch armoedig uit, vergeleken bij hen.’
‘Ja, zoo kostbaar is hier alles niet,’ beaamde Verhoek, ‘maar het ziet er toch knap uit. En de Van Schalkwijk's weten heel goed, dat het er bij ons zoo niet aanzit.’
‘Aanzit?’ mompelde juffrouw Verhoek. ‘Ik geloof, dat we anders toch een aardig centje hebben overgelegd. En dan, het kost toch geen schatten.’
‘Wat?’ vroeg Verhoek.
‘Wel, ik bedoel, als we ons eens een nieuw meublement aanschaften. Ik heb al meer gezegd, dat de stoelen hun besten tijd gehad hebben.’
‘Hun besten tijd gehad!’ riep Verhoek verbaasd uit. ‘Ze zijn onverslijtbaar, vrouw.’
‘Ja, ik bedoel, dat ze al lang uit de mode zijn. Men vind er zoo nergens geen meer. Hebt ge die bij Van Schalkwijk niet bekeken? Wat een pracht van fluweelen zittingen!’
‘Maar wij kunnen die menschen toch niet gaan naäpen.’
‘Dat ben ik ook niet van plan, maar daarom kunnen we toch wel nieuwe stoelen aanschaffen. Fluweel is voor ons te duur, maar als we eens trijp namen? Donkerrood, ik vind dat dat nogal deftig zou staan, niet te opzichtig, en toch netjes. Wat zegt u daarvan, Fine?’
Juffrouw Verhoek rekende er op, in het jonge meisje een bondgenoot te vinden, doch dat viel haar tegen.
‘Och, moeder, me dunkt, dat deze stoelen nog heel goed zijn, en als mevrouw Van Schalkwijk daar naar kijkt....’
‘Dat niet,’ viel haar moeder haar snel in de rede, ‘maar nu uw vader lid van den gemeenteraad is geworden, zal hij nog al eens bezoek krijgen, van den secretaris, de wethouders, den burgemeester, enfin, de hoogheid. Hij persoonlijk kan het niet schelen, maar we moeten toch onzen stand weten op te houden.’
‘Zeker, zeker,’ beaamde Verhoek, ‘u hebt gelijk, en een zes stoelen is toch ook de heele wereld niet. Voor een vijftig frank kunnen we heele mooie hebben.’
‘Ja, maar daar hoort een tafel bij, en een nieuwe kast - dat oude groote kabinet kunnen we dan wel op zolder zetten - en een pendule....’
‘Vrouw, vrouw, de pracht bij de Van Schalkwijk's heeft je de oogen uitgestoken!’ zei haar man lachend.
‘Gunst neen,’ antwoordde juffrouw Verhoek, ‘ik kon dat heel goed zien zonder jaloersch te worden. Maar we dienen nu toch een beetje netjes voor den dag te komen. Anders hadt u geen lid van den gemeenteraad moeten worden,’ voegde ze er min of meer spijtig bij.
‘O, maar ik heb er immers niets tegen, dat we de kamer wat opknappen. Ik heb u vroeger op uw verjaardag of met St. Nicolaas dikwijls genoeg met nieuwe stoelen of een pendule willen verrassen, maar u wou er toen nooit van weten. We kunnen het er nog best mee doen, was altijd uw woord.’
‘Dat was het ook, maar we zijn nu in heel andere omstandigheden gekomen, en daar moeten we ons wel een beetje naar schikken. U moet niet denken, dat ik er voor mij persoonlijk zoo op sta, maar onze nieuwe positie brengt het mee.’
Juffrouw Verhoek had nog andere hervormingen op het oog, doch ze vond het beter, die voorloopig nog maar niet op het tapijt te brengen. Eerst het een en dan het ander, dat was de zekerste weg, en zij twijfelde niet, of ze zou haar doel bereiken.
Toen mevrouw Van Schalkwijk met haar dochter Lucie het beloofde tegenbezoek bracht, was er in de woning der Verhoek's al heel wat veranderd. In de kamer stonden nieuwe stoelen, die heel wat meer hadden gekost dan vijftig frank, een mahoniehouten tafel met een nieuw kleed er over, een pendule met kandelabers op den schoorsteenmantel, waarop tot dusver een paar vaasjes uit een guldensbazaar hadden gestaan. Maar hier was het niet bij gebleven. Juffrouw Verhoek vond, dat het karpet er niet frisch meer uitzag en erg afstak tegen de fonkelnieuwe stoelen: er kwam dus een zwaar tapijt, dat op zijn beurt weer een nieuw behangsel noodig maakte, want de kleur van het papier, dat nu de muren dekte, was daarmee weer niet in overeenstemming. Een étagère moest er ook nog komen, en de kachel moest plaats maken voor een nieuwerwetschen haard. Bij slot van rekening was het heele ameublement vernieuwd, wat Verhoek wel een paar maal het hoofd deed schudden, doch zijnerzijds geen protesten had uitgelokt. Enkele honderden franken om een kamer te hebben, waarin zij iedereen naar behooren konden ontvangen, was toch waarlijk geen verkwisting, en 't was waar, wat zijn vrouw had gezegd, dat hun nieuwe positie hun eenige verplichtingen oplegde. Menschen, die het wel minder goed konden doen dan zij, gaven veel meer uit, en niemand kon het hun kwalijk nemen, dat zij zich wat comfortabeler en deftiger inrichtten.
De beslommeringen, die aan een en ander verbonden waren, namen juffrouw Verhoek zoodanig in beslag, dat zij er haar winkel en haar klanten onder verwaarloosde. Het was toch ook dwaas, dat ze zelf den heelen dag in den winkel ging staan, die toch waarlijk genoeg opleverde om er een dienstbode op na te houden. En nu haar man raadslid was geworden en zij met een zoo deftige familie als de Van Schalkwijk's in betrek waren gekomen, was het eigenlijk ook beneden haar stand.
Dit alles had juffrouw Verhoek reeds herhaaldelijk bij zich zelf overlegd, eer zij besloot er met haar man over te spreken.
‘Wel zeker, vrouw, neem gerust een meid,’ zei hij. ‘Ik heb zelf vroeger honderdmaal gezegd, dat ge u te veel aftobde.’
‘En wat dunkt u, als we die kleine Groene ruitjes eens door flinke spiegelglazen vervingen; dat geeft toch dadelijk veel meer oog aan den winkel.’
Ook hier had Verhoek geen bezwaar tegen, en zijn vrouw zag zonder eenige bedenking haar beide wenschen ingewilligd. Het een kwam nu zachtjes aan meer in overeenstemming met het ander, en de afstand, die haar van de Van Schalkwijk's scheidde, werd zoo, dacht zij, langzamerhand kleiner.
Den eersten marktdag, die nu volgde, bleven de boeren en boerinnen verbaasd voor de groote spiegelruiten staan kijken. De verandering was zoo groot niet, en toch scheen het hun toe, alsof dit hetzelfde huis niet meer was, waarin zij jaren en jaren waren gekomen. Maar hoe steeg hun verwondering, toen zij de plaats achter de toonbank zagen ingenomen door een vreemde, die door Fine op de hoogte werd gebracht.
Wat was het nu stil in den winkel, of men op een begraafplaats was! Anders werden allerlei vroolijke uitroepen gehoord, werd druk gepraat en naar alles en nog wat geïnformeerd. Thans niets van dat alles. Het vreemde gezicht bracht de boeren en boerinnen uit hunne luim: de groote, heldere spiegelruiten, in plaats van die vertrouwelijke groene ruitjes, waren een eerste aanwijzing geweest, en dat men nu ook juffrouw Verhoek miste bewees wel, dat er iets van belang gebeurd was, dat er een soort van omwenteling had plaats gehad.
Fine zag aan de gezichten der klanten wat er in hun binnenste omging, en toen zij bemerkte, dat sommigen al wilden heengaan zonder de gebruikelijke kop koffie te gaan drinken, trad zij achter de toonbank op hen toe en hield hen tegen.
‘Gij gaat toch zoo niet heen?’ en haar stem trilde, want het scheen haar toe, of haar moeder door haar wegblijven de klanten uit den winkel joeg. ‘Moeder wordt al een jaartje ouder,’ voegde zij er bijna fluisterend bij, ‘en wij hebben er op aangedrongen, dat ze een meid zou nemen, In het begin is dat natuurlijk vreemd, maar dat zal wel wennen. En ik blijf in den winkel; ik zou mijn plaats niet graag afstaan. Gaat nu maar gauw naar binnen, daar staat de koffie al klaar.’
De boerinnen en boeren gingen zwijgend en min of meer wantrouwig. Zij voelden er zich niet meer thuis zooals vroeger, nu er de ziel uit was, en meer dan een maakte reeds bij zich zelf het voornemen, dat ze er niet meer zou terugkomen.
In de achterkamer vonden ze juffrouw Verhoek, maar het was de oude niet meer. Zij meende, dat zij, nu haar man raadslid was geworden en zij met Van Schalkwijk op goeden voet stond, niet meer zoo familiaar tegen de boerenlieden kon zijn. Zij moest ze op een afstand houden, indien zij zelf niet begrepen, dat er een heele verandering had plaats gehad.
De boerenmenschen begrepen het maar al te goed, en Fine, die thans niet, zooals anders, vroolijk gelach en gepraat uit de achterkamer hoorde opstijgen, kreeg, toen zij heengingen en zij hun een: ‘Tot over acht dagen’ nariep, niets dan een onverstaanbaar gemompel tot antwoord.
‘Hoor eens, Verhoek,’ zei zijn vrouw dien middag, ‘we moesten dat koffiedrinken van de boerenmenschen maar afschaften, 't is zoo ordinair.’
‘Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan,’ antwoordde Verhoek, 't is een oude gewoonte, en ze staan er erg op. 't Spaart vijf centen uit.’
Fine zei niets, maar zij voor zich was overtuigd, dat het heel gemakkelijk gaan zou: de boerenmenschen, waar haar moeder nu zoo laag op neer zag, zouden vanzelf wel wegblijven. Dat zou de eerste vrucht zijn van de kennismaking met de Van Schalkwijk's. God weet, wat die verder nog zou opleveren!
(Wordt vervolgd.)