woelde om in de longen. Steeds was de knaap bleek en zwak geweest.
Wat al opofferingen had de oude Tane zich niet getroost om de noodlottige ziekte te bevechten! Hoe lang bad hij soms niet; doch God had er anders over beschikt.
Des zomers wandelde hij met den kleinen kerel door de polders. Zij hielden stil voor de lui op de weiden neergehurkte koeien Zingend stegen de klapwiekende leeuweriken ten blauwen hemel. Het windje reuzelde door tarwe en riet, sterk geurden de bloemen, bietjes gonsden en vlinders fladderden in een feest van licht, dat over de velden stroomde.
Wanneer het winterde, zaten beiden nabij het knetterende haardvuur, terwijl de wind in den schoorsteen huilde en regen- of sneeuwvlagen neersloegen; in den zwartberookten ketel pruttelde het voeder voor de koeien.
Wat werd er niet verteld: sprookjes van toovergodinnen en zelfs spookhistories.... Hoe lief staarde de knaap hem aan, terwijl zijn blik hem roerde tot in het diepste des harten.
Sinds lang nu loeide de herfststorm. Zware wolken holden door het ruim, de akkers waren doortrokken van regen; loodkleurig plekten poelen en plassen zich tusschen het vuile bruingroen der weiden.
En op de lijdenssponde lag de arme, vermagerde knaap; vreemd schitterden zijne kijkers; op het bleeke voorhoofd vlokte eene blonde haarlok.
Lange stonden vertoefde Tane bij zijn jongen, blikte hem goedig aan, schaterde zelfs, terwijl hij kluchten poogde te vertellen....
Hij schaterde terwijl de wanhoop integendeel zijn harte deed bloeden. Hij vertelde van stad, geld, rijtoertjes, kermis.... hij vertelde lustig, maar soms met bevende ontroerde stem, terwijl hij tevens in de handen klapte als hadde hij dolle pret. Soms wilden de woorden hem niet uit den mond, en dan gekscheerde hij eensklaps nog meer, tot tranen hem in de oogen begonnen te perelen en hij verplicht was al kreunend heen te wankelen, naar buiten, om in de stalling zijn leed uit te snikken.
Op een regenachtigen nanoen - de zieke werd nu verzorgd door een brave dorpsvrouw, eene dier edele zielen, die slechts medelijden en liefdadigheid kennen - op dien nanoen stond de boer op het voorhof en leunde met den rug tegen den stam van een uitgeholden wilg. Zijn blik dwaalde over grauwe akkers en poelen. Boeren, omringd van nevels, werkten in de beeten.
De boer merkte niets op van het omringende. De dokter had hem juist verlaten. De smeekende oogen vol tranen, vroeg Tane hem of er dan toch geen hoop meer was op herstel.
De arts antwoordde met een troostenden glimlach op de lippen:
‘Tane, God is goed.... bid! Bid dat de zonne schijne, want die zwarte luchten en die aanhoudende regens en die nevels doen uw jongen geen goed....’
‘Zonne?’ murmelde Tane en blikte naar de grauwe lucht.
Lang bleef hij er nog staan. Hij prevelde een gebed, maar staarde dan weder op de polders, naar de nevels, die hem nu afkeer inboezemden, haatvol werden. Hij vloekte die nevels, die regenwolken, die lucht....
Het was huiverig kil. Wolken rolden, dreigend met regen, laag over de velden. Een ijzige wind stak op, huilend, en rukte de laatste bladeren af.
Zuchtend strompelde Tane naar het woonhuis. Aan de deur wendde hij zich nog eens om, versmachtte een snik en trad binnen. Hij begaf zich naar een beddeken. De kleine zieke, rillend van koorts, sluimerde. Tane trad daarna in de huiskamer. Hij zonk op een stoel en, gebogen en de handen liggend op de knieën, bleef hij roerloos voor het haardvuur zitten.
Wanneer de schemering neerstreek op de polders, trad hij nog eens buiten om te zien of de lucht niet opklaarde. De zwarte wolkenstreep scheurde open aan het westen, als vuur slingerde er door heen. De zon scheen onder te gaan in bloed. Een purperen weerschijn vloeide over donkerende weiden, akkers en poelen. Koeien verlieten een weiland in de verte. Soms bleef een der dieren staan en, den kop uitgerekt, liet het een droevig gebulk over de kille vlakte galmen; van een akker rolde, schokkend-hard, eene met beet beladen karre; als schimmen verdwenen de werkers in de schemering.
Wanneer 's anderendaags het morgenlicht bleek en droevig in de kamer viel, waar de zieke met Tane sliep, strompelde de oude man naar het raampje en blikte naar buiten. Hij loosde een zucht. Door de ruimte vaarden steeds, in angstige vlucht, de regenwolken.
Toen begon voor den armen boer een hopelooze strijd, niet alleen gevoerd tegen het verval, maar vooral tegen wolken en nevels, die zijne vijanden waren geworden; vijanden, die hij norsch maar vruchteloos haatte.
Want telken morgend dat hij na het ontwaken naar het vensterken ging om te zien hoe het weder stond, keerde hij teleurgesteld terug. Soms vóór het morgenlicht ontwaakte, durfde hij niet opstaan; hij streelde zich met de hoop dat de zonne dien dag zou stralen,... Enkele malen gebeurde dit voor eenige uren, doch 's namiddags staken weldra windbuien op, die zware wolken aanrolden. Soms op een enkelen dag, trad hij wel twintigmaal buiten om te zien of de hemel niet opklaarde.
En steeds grauwe wolken, nevels, overal nevels.... en dan soms regenbuien en rukwinden.
Akkers en weiden stonden weldra onder water; de bruine en gele bladeren werden van eik en wilg gerukt en in slijk en karresporen geworpen. En nooit meer wat zonne. Soms, des avonds eenige stralen: het aalmoesje van eenige plekjes rood of purper aan het westen, te midden der wolkenmassa.
Wanneer Tane nu niet de woning in en uit strompelde, doolde hij door de polders, steeds de met wolken beladen lucht haatvol en beschuldigend aanblikkend. Tranen rolden over zijne kaken, terwijl de regen hem soms geeselde. En dan smeekte hij soms dat die wolken zouden heendrijven, maar zij kwamen steeds aangerold in grooter massa.... Soms dreef er eene groote, gansch alleen. Hij volgde die met den blik en murmelde:
‘Nu komen er geen andere meer, en blijft de zonne schijnen....’
Tane zag de wolk verdwijnen, juichte reeds als een kind, daar er geene meer volgden.... eensklaps kreunde hij droevig.... want aan den horizont staken grimmige wolkenkoppen op.
Zekeren dag stortte hij moedeloos en wanhopig neder op een beetenveld, sloeg de handen voor het gelaat en snikte.
's Avonds, niet meer hopend, kwam de arme dompelaar op het voorhof aangestrompeld. Hij durfde niet in de huiskamer. Hij bleef buiten wachten tot de verpleegster zou komen om hem te zeggen, hoe het met den armen jongen was.
De goede vrouw trad eindelijk buiten en leidde den van koude verkleumden boer naar binnen.
Na zijn jongen te hebben gegroet, ging hij in een hoekje der keuken zitten weenen en bidden.
Op een grijzen Novembernanoen stierf de knaap.
Tane begreep niet wat er gebeurde. Hij strompelde kamer in, kamer uit, en knielde voor den doode, en bad, en sprong dan eensklaps jammerend op en snelde buiten, op het voorhof.
Toen stak de oude, wanhopige boer de vuist op naar de nevelige polders en de regenlucht, die het gestel van zijn zoontje hadden ondermijnd, en zonk eensklaps ten gronde, jammerend:
‘Mijn God.... mijn goede God.... mijn arme Dries is dood....’
En nevels hingen over poelen en akkers; en vaag als treurende schimmen teekenden er de wilgen zich af.... doodstilte overal....