zat er niet meer in, hij zag niets dan de zwarte voering met den naam van de firma. Het begon hem voor de oogen te schemeren.
‘Doorluchtige kroonprins en kroonprinses,’ begon hij opnieuw, ‘wij prijzen den dag, waarop de inwoners van deze gemeente door de komst.... van Uwe Hoogheden.... uit vreugde.... alles in de war gebracht hebben.... wij verheugen ons zeer.... onuitsprekelijk....’
‘Wij eveneens, burgemeester,’ viel de kroonprins hem glimlachend niet in de rede, maar in het gehakkel. ‘Ik dank u tevens uit naam mijner gemalin en verzoek u, onzen dank aan de heele bevolking te willen overbrengen.’
de oude landsknecht, naar de schilderij van ed. grützner. (Photographie van Franz Hanfstängl te Munchen.)
Daarna drukte hij den verbluften burgemeester de hand en wendde zich tot de eerejuffers. De kantonrechter had de tegenwoordigheid van geest, het vergeten: ‘Lang zullen zij leven!’ aan te heften, het volk schreeuwde, de muziek schalde en de schoolkinderen zengen een toepasselijk lied.
De hooge gasten stegen in het gereedstaande rijtuig en reden naar het hotel, om daar het ontbijt te gebruiken. De burgemeester waggelde als vernietigd naar huis, waar het eerste wat hij deed was, den rampzaligen hoed tegen den grond te slingeren en er uit alle macht op te gaan staan trappen.
Juist was hij hiermee bezig, toen een lakei van het hof binnentrad, met de boodschap, dat Zijne Hoogheid den burgemeester tot het dejeuner liet uitnoodigen. Men wachtte op hem, zoodat hij onverwijld moest komen.
De arme burgemeester was nog radeloozer dan te voren, toen hij de toespraak in zijn hoed miste. Hij raapte het mishandelde hoofddeksel op en trachtte het weer een beetje in zijn fatsoen te brengen; maar het zóó te maken, dat hij met zijn hoed presentabel was, dat kon hij niet. Wat te doen? Op dit oogenblik verscheen zijn vrouw, die van alles ongemerkt oog- en oorgetuige was geweest, even om den hoek van de deur en legde den 's morgens verruilden hoed weer op zijn vorige plaats. De burgemeester, wien nu een licht opging, zei niets, greep den hoed, zette hem op en ijlde naar buiten, gelukkig, dat de hoed, die hem, bij zijn toespraak in den steek had gelaten, thans zijn redding was. De kroonprins was zeer vriendelijk jegens hem, en de burgemeester - of het nu kwam doordat hij zij ouden hoed, met de toespraak nog er in, weer bij zich had, weten wij niet - erg op zijn gemak, zoodat hij een gunstigen indruk op zijne Hoogheid maakte. Opgetogen keerde de burgemeester 's middags naar huis terug, en hij was thans zoo edelmoedig, er zijn vrouw niet al te hard over te vallen, dat zij zijn speech, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, had doen mislukken. Zijn opgetogenheid sloeg echter tot klinkklare zaligheid over, toen hem twee dagen later uit de hofstad een officieel schrijven gewerd, waarbij hem zijn benoeming tot ridder in de orde van den Witten Valk werd meegedeeld.
‘Nu zult ge toch een nieuwen hoed moeten nemen,’ zei zijn eega, met billijken trots naar zijn knoopsgat ziende, waarin eerstdaags de Witte Valk zou bengelen.
‘'t Wordt anders een dure historie,’ zuchtte de burgervader, dat zijn er al twee in drie dagen. Maar toch, t kan nu lijden, en ik wil hopen, dat niet elke ridderorde me op twee nieuwe hoeden te staan zal komen,’ besloot hij schertsend.