Met de bewaking nu van dit vuur waren de Vestaalsche maagden belast. Deze werden gekozen uit de aanzienlijkste familiën der stad, als meisjes van tusschen de zes en tien jaren, wier vader en moeder beiden nog in leven waren, terwijl ze zelf niet het geringste lichaamsgebrek mochten hebben. Wanneer zulk een kind door het lot was aangewezen, ontving het van den opperpriester het suffibulum of witte kleed der Vestaalsche maagden en werd op een feestelijk gesierde biga, een met twee paarden bespannen rijtuig, door de straten van Rome naar het atrium Vestae, den tempel van Vesta gevoerd. Lictoren (gerechtsdienaars) met pijlbundels gingen den stoet vooraf en al de toeschouwers, al was het ook de proconsul of de keizer zelf, bogen eerbiedig het hoofd voor het kind, dat door de godin was uitverkoren om onder haar dienaressen te worden opgenomen. In den tempel aangekomen, moest de jonge Vestaalsche heur haartooi verwisselen met den diadeem en den witten sluier, terwijl de afgesneden haren aan den lotusboom werden opgehangen.
Tien jaren lang moest zij nu in de geheimen der godin worden onderwezen, waarna zij weer tien jaar zich wijdde aan den eigenlijken tempeldienst, om daarna nog eens tien jaren de nieuwelingen te onderrichten. Al dien tijd moest zij haar maagdelijken staat bewaren, en eerst na verloop der dertig jaren werd haar verlof gegeven, den tempel te verlaten en een huwelijk aan te gaan. Maar de meesten verkozen op dien leeftijd liever aan den dienst der godin verbonden te blijven.
Zij stonden bij het volk in hooge eer en als zij zich op straat vertoonden, waar zij altijd door een lictor werden voorafgegaan, dan week iedereen, zelfs een consul, eerbiedig voor haar ter zijde. Bij alle openbare feesten was haar een eereplaats ingeruimd. In het theater en in de arena hadden zij haar vaste plaatsen vlak boven de tribune van de keizerin. Wanneer een terdoodveroordeelde, op zijn weg naar de strafplaats, een Vestaalsche maagd ontmoette en deze kon verzekeren dat dit toevallig geschiedde, dan was haar aanblik genoeg om hem genade te doen verleenen. Daarbij mochten de Vestaalschen ook zelfstandig haar zaken regelen, zonder, evenals andere vrouwen, de tusschenkomst van een man noodig te hebben.
Vreeselijk was de straf, die een Vestaalsche maagd trof, wanneer zij haar belofte van kuischheid geschonden had. Dan werd zij levend begraven. Voor de porta Collina lag een heuvel, die zich in de lengte uitstrekte. Daarin was een enge kamer gebouwd, waarin een legerstede stond met twee kussens, een brandend licht en een kleine hoeveelheid van de noodzakelijkste levensbehoeften: brood, water, melk en olie. De veroordeelde werd in een gesloten draagkoets naar die onzalige plek gedragen. Diepe stilte en rouw lagen op zulk een vreeselijken dag over de gansche stad verspreid. Als de treurige optocht op de bepaalde plek was aangekomen, hief de pontifex maximus (opperpriester) de handen ten hemel en sprak stille gebeden uit. Dan voerde hij de veroordeelde naar de ladder, die in het onderaardsch vertrek leidde, en de ongelukkige moest in de diepte afdalen. Men trok de ladder weg en wierp over het graf zooveel aarde dat de plek weer even hoog werd als het overige gedeelte van den heuvel.
Ook den verleider van de Vestaalsche maagd trof een zware straf: hij werd op de markt in het openbaar doodgegeeseld.
Was door de onoplettendheid van een der Vestaalsche maagden het heilige vuur op het altaar uitgegaan, dan werd de schuldige daardoor eveneens met een geeseling gestraft. Zij waren dus verplicht altijd in den omtrek van den tempel te blijven, dien zij bovendien ook dagelijks reinigen en met water besproeien moesten. Dit water haalden zij uit de aan Vesta gewijde bron van Egeria, de nimf, die aan koning Numa Pompilius zou verschenen zijn om hem te onderrichten in de godsdienstige instellingen, die hij had in te voeren.
Aan dezen koning wordt dan ook de instelling van den Vesta-dienst toegeschreven. Aanvankelijk bepaalde hij dat er twee maagdelijke priesteressen zouden zijn, later waren er vier en in de laatste tijden van het koningschap werd dit getal tot zes vermeerderd, waarop het sinds gebleven is.
Toen tegen het einde der vierde eeuw vóór Christus de Gallische barbaren het oude Rome bestormden en alles voor hun zegevierende scharen vluchtte, lieten ook de Vestaalsche maagden hun heiligdom in den steek en scheepten zich op een paar booten in om langs den Tiber den geduchten barbaren te ontkomen. Het heilige vuur voerden zij mee, maar de verdere heiligdommen, die in den tempel bewaard werden, zooals het palladium of afgodsbeeld uit Troje en de uit den hemel gevallen wapenen van Mars, hadden zij eerst voor een deel in den grond onder den tempel van Quirinus begraven.
Onze gravure naar de schilderij van Le Roux stelt die nachtelijke vlucht voor. In de eerste boot zien wij de oudste der maagden met een harer gezellinnen de wacht houden over het geredde vuur, waaraan het lot der heele stad hangt; in de volgende boot houdt een der vluchtelingen een gesluierd afgodsbeeld op den schoot, terwijl de anderen òf moedeloos het hoofd laten hangen òf angstig in de verte staren, waar zij reeds de rookwolken zien opstijgen van de brandende stad.
Men verhaalt dat haar vlucht werd opgemerkt door een man uit den stand der Plebejers, die zelf vrouw en kinderen en wat hij nog had kunnen redden op een wagen geladen had om ze in veiligheid te brengen. Zoodra hij zag hoe de Vestaalsche maagden met haar kostbare schatten zonder eenigen bijstand met moeite poogden te ontkomen, liet hij aanstonds zijn vrouw en kinderen van den wagen afklimmen, wierp zijn goed op den grond en noodigde de jonkvrouwen uit, met de aan Vesta gewijde voorwerpen op zijn wagen plaats te nemen, opdat zij naar een van de Grieksche steden in Zuid Italië konden vluchten. Dat geval bewijst wel hoe krachtig de eerbied voor de godin en haar maagdelijke priesteressen onder het volk leefde. Die algemeene eerbied was als een hulde, die het in dierlijke zedeloosheid verzonken heidendom zijns ondanks bracht aan de maagdelijke reinheid.
Met de verwoesting der stad ging intusschen ook het huis der Vestaalsche maagden in de vlammen op. Later werd het weer herbouwd op zijn oude plaats, tusschen de helling van den Palatijnschen heuvel en de Via Sacra, die naar het forum leidde. Het bleef bestaan tot in het jaar 382 na Christus de zegepraal van het Christendom ook aan dit overblijfsel van het heidendom een einde maakte.
Nog niet lang geleden zijn de puinhoopen van het oude huis der Vestaalsche maagden weer opgegraven. Het lag een zes of acht meters lager dan de Via Sacra, waarmee het verbonden was door een trap, boven welker overblijfselen zich thans de kerk van Santa Maria Liberatrice verheft. Een van zuilengangen omsloten hof van 60 meter lengte bij 15 meter breedte omgaf de woning der priesteressen, waartoe vier rijen marmeren treden toegang gaven. Heeft men deze, nog gedeeltelijk met bont marmeren platen bedekte treden bestegen, dan komt men in een zaal van 12 bij 9 meter, waarin waarschijnlijk de priesteressen zich vereenigden. Vandaar komt men langs twee treden westwaarts in drie door rondboogvensters verlichte, hooggewelfde kamers van ongeveer 16 vierkante meters vloeroppervlakte; waartoe deze dienden is niet bekend.
Links van de gaanderij, die den binnenhof omgeeft, merkt men een rij tamelijk goed bewaard gebleven, drie verdiepingen hooge, gewelfde gebouwen op, inwendig verdeeld in kleine vertrekken of cellen.
In het eerste vertrek, dat aan het atrium grenst, staan nog de waterkruiken, die dienden om uit de Egeria-bron het benoodigde water te halen; in het tweede vertrek ziet men den molen, die diende om de graankorrels, voor de offeranden bestemd, fijn te malen. Het derde vertrek is nog met puin gevuld; men vermoedt dat het gediend heeft tot bewaring van het zout, dat evenals het water en het koren aan de godin geofferd werd. De overige zes cellen zullen wel de woonvertrekken der Vestaalschen geweest zijn.
Op de bovenverdieping ziet men een in cellen afgedeelde badinrichting, waarvan de marmeren vloer, de badkuipen en verwarmingsbuizen nog goed bewaard zijn. In den hof is een waschhuis, een gewelfde gang en een kelder, waarin nog drie amphoren of kruiken in den grond steken. Trappen leiden uit den hof naar de bovenverdieping.
In de nabijheid werden muurbrokken, overblijfselen van kolommen, voetstukken en mozaïekvloeren gevonden, die vermoedelijk eenmaal behoorden tot de arx regia, het paleis der koningen en opperpriesters van Numa Pompilius' tijd tot in de dagen van keizer Augustus.