En de beide zwoegsters konden aan niets meer denken. De ruggraat scheen gebroken. Zij gevoelden eene stekende pijn in de hersens, gesuis in de ooren, vóór de oogen duizelde het.
Lena scheen uitgeput.
En de moeder, beangstigd, vroeg terwijl zij haar dochterken bekommernisvol aanblikte:
‘Zijt ge niet vermoeid, Lena?’
Ontkennend schudde het meisje met het hoofd, alhoewel ze toch zoo afgemat was, die arme vermagerde, om welker lichaam de kleeding ontkleurd en gelapt hing. Zij hield op met werken en poogde te glimlachen. Daarna keek ze eens naar de blauwe lucht, en herbegon te werken.
Het kruid kraakte. Door de gloeiende lucht waarde als een gegons. Hitte en stilte veroorzaakten geritsel.
Een uur verliep.
Sneller en moeilijker haalde Lena om adem. Soms sloot zij de oogen voor een stonde, om daarna harder te werken. Eindelijk was ze teenemaal uitgeput. Zij gevoelde pijn in hoofd en rug, in armen en beenen.
En nog eens gleden hare vingers over het gloeiende voorhoofd; in hare hersens scheen men met priemen te boren. Het donkerde voor haar blik. Om haar heen zweefden tot zeer hoog in de lucht, donkerende sluiers van damp. Eensklaps stortte zij neder als eene zware massa.
Lena was door een zonnesteek getroffen. Moederken Nelle stond er eerst verslagen, de armen afhangend, de lippen ontsloten, niet beseffend wat er gebeurde. Radeloos blikte zij over de vlakte, waar ze geen mensch opmerkte. En dan kreunde ze, bevend, en stamelde den naam harer dochter, en wierp zich geknield voor het uitgestrekte meisje en begon te schreien.
Lena opende de oogen en poogde te glimlachen; die glimlach was droevig, het oog gebroken en klagend, gelaten als van een lam, dat ter slachtbank wordt getroffen door den noodlottigen hamerslag.
De kreunende moeder wankelt naar een veen en bevochtigt haar hoofddoek met het lauwe water, waarna zij de droge lippen, de gloeiende slapen en het voorhoofd van haar dochterken bet.
Weder poogt het meisje te glimlachen; over hare wang rolt een traan.
Wanneer heivlakte en bosschen donkerder kleurden in den purperen gloed der avondzon, strompelde Moederken Nelle over de vlakte en droeg het lijk van haar dochterken. Zij droeg het al weenend.
Soms zette zij zich neder en lei het verstijfde lichaam op de knieën, en drukte het aan de borst. En daarna staarde zij op het bleeke gelaat en ook ten hemel, en eindelijk over de verlatene vlakte, en snikte dan, snikte....
Vluchtig schoot soms eene gonzende bie voorbij, de krekel kirde, de leeuwerik zong. In de avondstilte, over vlakte en dennenbosch waarde geheimzinnig geprevel, aan het oosten, in wazige avondnevels vlokte het teedere manepluimpje, terwijl de zonne bloedrood onderging.
Het was een weinig vóór middernacht, toen de arme martelaresse langzaam en hijgend voor een kruisbeeld, onder een ouden eik, knielde en om medelijden en erbarming bad....
Duizenden sterren flonkerden aan het donkerblauw azuur. Over de heide stegen geheimzinnige geluiden op. Door de dennen fezelde de wind.
Een uur nadien lag de doode Lena te bed.
Wat duurde de nacht ontzettend lang voor de oude moeder, die in een hoekje was gezeten, de oogen vol tranen, en soms kreunde en dan weer snikte, een ‘hihihi’ als van een kind; een geween dat zoo droevig klonk van de lippen van het arme moederken Nelle, dat nu alleen was, verlaten in de barre eenzaamheid der heide, in volle armoede en zoo tragisch oud en uitgeput door allerlei rampen en miseries.
‘Hihihi!’ kloeg ze en tranen rolden over hare beenderige wangen.
Buiten was alles stil. Aan het donkerblauw azuur flonkerden nog steeds de sterren, geheimzinnige melodies ruischten over de heide en in het dennengebladerte.
Nauwelijks gleed het eerste morgenlicht uit het met rozige wolken bedekte oosten, of moederken Nelle strompelde naar het dorp, soms blijvende staan om eens te zuchten.
De vogelen zongen. Dauwdroppels flonkerden aan de grasspiertjes. Boven de bronsachtige bladerenmassa der dennen rees de zonne rood op, alles blonk in het licht, dat zweefde in de wazige nevels, die in de kruinen der boomen hingen, doch het arme moederken merkte niets op van wat er rondom haar geurde, fleurde en zong.
En dan doolde zij, verlaten en eenzaam, zich zelfs niet behoorlijk kunnende uitdrukken, ten einde alles te schikken voor de begrafenis. En zij plooide zoo diep mogelijk, weende....
Wanneer zij op den middag naar haar hutteken ging, was het stikkend heet. Geen kruidje bewoog. In de lucht een gegons. Hier en daar een hutteken, versmeltend in die trilling van licht. Het zweet druppelde de arme vrouw van het gelaat.
Tegen den avond daagden grimmige wolken op. Een holle wind huilde door dennen en heidekruid. De lucht werd zwaar en grijs. Eensklaps scheurde zij open, doorslingerd van bliksemschichten.
Het werd donker. De donder ratelde, schokkend hard, als schroefden langgesloten poorten open. En dan, terwijl het in de dennenzee stormde, zat de oude Nelle voor het lijk geknield van haar kind, en staarde soms bang naar de deur of de glasruitjes, waardoor de rosse klaarte van het hemelvuur gloeide.
Moederken Nelle sloeg kruis op kruis en stamelde gebeden, die afgebroken werden door kreten van ontzetting. Soms, als de wind het hutteken schudde, rees zij banger op. Het scheen haar of er geesten kloegen in dat gehuil.
's Anderendaags was de hemel blauw en de zonne steeg bloedrood op. Toen werd het arme dochterken der oude Nelle begraven; gebogen, de versleten kleeding armtierig hangend om het lichaam, strompelde zij achter het lijk, dat op een karre was geleid. Eenige ingetogen kinderen en biddende vrouwen volgden tevens.
De rouwstoet ging langs een zandweg, die door een dennenbosch naar de kerk liep. De armoedige begraafplaats was gedeeltelijk van eene haag omgeven. Tegen deze haag ontplooiden appelaars de breede kruinen en staken hunne verwrongen takken op. Uit het hoog opgeschoten spichtig gras verhieven zich eenige zwarte kruisjes.
En terwijl de vogelen zongen en de vlinders fladderden om boter- en ganzebloemen, terwijl de priester lijkgebeden murmelde en de oude Nelle snikte, zoo droevig snikte, werd Lena ten grave gebracht, zij het uitgeputte meisje, dat stierf in opoffering en liefde.
En als de kuil was toegedolven, en haar dochterken, haar steun en troost, haar laatste kind er niet meer was, strompelde zij steeds schreiend voort, terug naar de heidevlakte. Soms bleef ze staan, leunde met het hoofd tegen een denneboom, droeviger snikkend, en ging dan toch weer verder, terwijl tranen rolden uit het roodomrande oog, waarin alle levenslust was gestorven.
De strijd met het gebrek herbegon, hopeloozer, akeliger. Moederken Nelle leefde weldra van de openbare liefdadigheid. En dagen en dagen drentelde zij om, nu door de heidevlakte of de dennenbosschen, in zonnehitte of regenslag, of als de stormwind huilde. Lang kon ze soms voor haar heenturen in de verte, alsof zij er een streelend visioen bemerkte. Zij glimlachte dan, maar ook zoo droevig, en als in waanzin.
Kwelde haar de honger dan stak zij de hand uit om wat brood; dacht zij aan haar dochterken, dan weende zij gelaten.
Zekeren dag bevond de beklagenswaardige oude vrouw zich voor de haag van het kerkhof vanwaar ze een blik kon werpen op de graven. Vlinders fladderden in een stroom van schitterend licht, boven purpere erica's.
Moederken Nelle leunde tegen de haag. Hare oogen waren omfloersd met uitgevloeide tranen. Starend op het kerkhof, murmelde zij:
‘En daar ligt Balte, mijn oudste,... en ginds Bella, de jongste,... en Teurrie.... en.... hier, aan den appelaar, mijn man.... en ginds.... ginds....’
Een lijdend gekreun gleed over hare lippen. Zij beefde, zij staarde voor zich heen, lang, terwijl tranen over hare kaken begonnen te rollen, en ze den naam van haar laatst overleden dochterken stamelde....
‘Hihihi!’ snikte ze, en sloeg eene klis haar weg, en wankelde opnieuw naar de heide, zij de arme in lompen gehulde oude. En steeds jammerde ze, soms ten hemel blikkend en God om deernis smeekend, tot ze eindelijk te midden der purpere erica's, in de eenzame vlakte neerzonk als vernietigd.
Door het heikruid fezelde de wind. Eenige kieviten riepen; heisneppen schoten op aan een veen; bietjes gonsden.... in de verte golfde de zwarte bladerenmassa der dennen....
* * *
Zij was zoo oud en moe en verlaten, en trachtte naar het eeuwige licht, waarin ze vrij en verjongd zou omzweven bij allen, die haar duurbaar waren.
Middelerwijl zwerfde zij door de heide of zat in de holte, onder een aan den top uitgevreten zandheuvel, en had den rug geplooid en den boezem op de knieën gedrukt; zij bewoog de lippen als prevelde zij gebeden. En de heidebewoners schonken haar, het tragische beeld der wanhoop en der verlatenheid, de aalmoes. En het stukje brood in de handen houdend, staarde moederken Nelle die lieden na; zij kreunde eerst en begon daarna te schreien....
En zij wachtte steeds, wachtte.
Uren en uren, wanneer de wind over de heide huilde of de zonne gloeiend brandde uit het wolkeloos blauw, doolde zij om of zat roerloos in een hoekje der hut gehurkt, voor zich heen starend. Soms glimlachte ze. Eindelijk prevelde zij een gebed, rees daarna op en ging buiten.
Dat duurde weken en weken.
Eindelijk werd ze kindsch, zij had steeds een smeekenden glimlach op de lippen en blikte ieder aan met wijdgeopende oogen, soms onsamenhangende woorden stamelend.
En rondom speelden kinderen; de wind neuriede of wel huilde in de dennen haar eeuwig weemoedvol lied.
De wintermaanden braken aan. Het stormde op de heide; logge wolken rolden voort, snel. Regen stroomde neder, de wind joelde en was ijskoud.
Moederken Nelle was door de openbare liefdadigheid bij een armen heiboer besteed geworden. Op een kouden nanoen, op het einde van November, was ze hongerig uitgegaan en doolde door de dennenbosschen. Waarheen, dit wist ze zelve niet.
Waterachtige grijze wolken vaarden door het ruim. De wind loeide en greep de waaiervormige kruinen der denneboomen aan, rukte deze woest neder en wierp ze terug omhoog. Een gehuil heerschte als waren er legioenen duivelen losgebroken.
En gebukt, strijdend tegen den wind, die de kleederen om het uitgeputte lichaam wond, strompelde ze voort, soms kreunde ze.... Eindelijk begon het te regenen. Het ijskille nat drong door tot op het lichaam der oude. En steeds, de grijze haarvlechten losgerukt, doolde ze verder en ging eindelijk leunen tegen een korten den, die de gekromde wortels wrong door den dorren grond.
Klappertandend en bevend, sloeg zij den arm om den ruigen stam. Zij besefte noch gevoelde het lijden meer. De arme lijderesse had haar treurigen Calvarieweg afgelegd, een lijdensweg die steeds hopeloos en zwart was geweest, waarop geen enkel straaltje van het geluk gleed, doch die uitliep op het eeuwige licht van der hemelen heil. Zij stond er, weedomvol, beladen met het kruis harer miseries, terwijl de steeds woedender opstekende stormwind haar schudde. Toen viel de duisternis grauwend over de heide.
Niet meer wetend waarheen, noch waar ze zich bevond, niets meer beseffend, wankelde zij verder tot de rukwind haar eindelijk neersloeg in het verdorde kruid. Zij viel op de rechterzijde, klampte de magere verkleumde vingers om een dennewortel; de haren druipten van den regen en kleefden aan het beenderig gelaat. En in de duisternis blikte zij met weedom ten hemel.