betreft, waar ik mij bijzonder op wil toeleggen. Ik was toevallig in kennis gekomen met een Duitsch ingenieur, die erg knap bleek in alles wat op het machinewezen betrekking heeft. Dat leert ge hier zoo nooit, zei hij tegen mij, daarvoor moet ge bij ons komen, in Solingen, in Essen, of waar ge wilt. Hier proppen ze u vol met theorie, bij ons krijgt gij 't eerst en vooral de practijk, en daar is het toch om te doen. Om kort te gaan, ik heb over hetgeen hij mij gezegd had nog eens rijpelijk nagedacht, en het slot was, dat de lust hoe langer hoe grooter bij mij werd, in Duitschland mijn opleiding te zoeken. Wat zegt gij daarvan, Willem?’
‘Wat zal ik er van zeggen? Ik heb 'nen ekel aan de Moften met hun wetenschap, maar gij zijt altijd zoo'n blokker geweest, gij zult er best aarden.’
‘Hoor eens, Willem, als ik nog een vader en een moeder had zooals gij, die zoo goed zijn en zooveel van u houden, dan zou ik er misschien niet toe zijn overgegaan, maar ik sta alleen op de wereld....’
Deze laatste woorden werden op weemoedigen toon gezegd, en er gleed een wolk van treurigheid over het verstandige, fijn besneden gezicht van den jonkman.
‘En uw goede oom Frans dan?’ zei Willem, ‘en die brave sloor van een Bertha, die u op de handen zou dragen?’
‘Zeker, ik heb groote verplichting aan hen, en het valt mij ook hard, zoo ver van hen te leven, maar zij kunnen toch de plaats van mijn goede ouders niet innemen. Ik kan voor hen mijn hart niet uitstorten, zooals ik dat voor een vader of een moeder zou doen. Wat men aan ouders mist, merkt men als men ouder wordt, als men ze deelgenoot zou willen maken van honderd dingen, beuzelingen misschien, maar die u toch na aan het hart liggen, en die men aan geen vreemden, ook niet aan een oom, kan blootleggen. Wat benijd ik u dikwijls, Willem, dat gij uwe lieve ouders nog hebt.’
‘Ja,’ zei Willem, die daar eigenlijk nooit over had nagedacht, ‘het is een groot geluk als men die nog heeft, maar dan beseft men het niet. Ik moet u ten minste eerlijk bekennen, dat mijn gedachten nog nooit zoo ver gegaan zijn. Maar komaan, waar spraken wij ook weer over?’ vervolgde hij, een luchtigen toon aanslaande, ten einde zijn vriend uit diens melancholische overpeinzingen te trekken. ‘Gij wilt u dus vooral op het machinewezen toeleggen?’
‘Ja, daar heb ik van jongs ai aan liefhebberij in gehad. Ze hebben het tegenwoordig op dat gebied al ver gebracht, maar ik geloof, dat wij nog bij lange na niet zijn waar we komen kunnen. Er dient nog veel vereenvoudigd te worden, en vooral de gevaren, die aan de nijverheid verbonden zijn, moeten zooveel mogelijk worden weggenomen of verminderd. Of is het niet treurig, dat jaarlijks zooveel brave lieden het slachtoffer worden van hunnen dienst der nijverheid?’
‘En wilt gij daar verandering in brengen, Karel?’
‘Als ik kan, ja. Me dunkt, dat is een mooi levensdoel. Laat anderen werktuigen uitvinden tot vernieling en verwoesting, kanonnen, mitrailleuses, torpedo's, ik wil er mij op toeleggen, voor de duizenden, wien de nijverheid werk en brood geeft, dien arbeid minder gevaarlijk te doen zijn. Maar wat praat ik over mij zelf, over idealen, die misschien droom en zullen blijken, in de loopbaan, die gij gekozen hebt, Willem, zult gij het menschdom nog veel nuttiger kunnen zijn.’
Willem glimlachte. ‘Gij zijt een dweper, Karel,’ gaf hij een beetje ironisch ten antwoord. ‘Dat heeft er in u altijd in gezeten, van af dat gij nog op de schoolbanken zaat: Weet ge nog, dat wij u op kostschool altijd den idealist noemden?’
‘Jawel, die zucht naar het ideale heb ik van mijn goede moeder,’ antwoordde Karel als tot zich zelf. ‘Ik herinner het mij nog levendig, hoe ik aan haar sterfbed stond, hoe zij mijn hand in de hare nam en mij zei op dien zachten, welwillenden toon, dien ik nog als muziek in mijn ooren hoor ruischen: “Karel, denk er aan dat ge niet in de wereld zijt voor u zelf alleen, dat gij de talenten, die God u gegeven heeft, moet aanwenden ten dienste van den evenmensch, dat vooral de armen en de zwakken, die uw broeders zijn, een broederlijk recht op u hebben.” Zie, Willem, die woorden heb ik toen niet begrepen, maar de klank er van is mij bijgebleven, en thans heb ik er ook den diepen zin van gevat.’
Een bijna onmerkbaar glimlachje plooide zich om Willems lippen. ‘Gij zijt een wijsgeer, Karel, ge moest philosophic gaan studeeren in plaats van ingenieur te worden. Maar alle gekheid op een stokje. Geloof me, Karel, ondanks al uwe knapheid zult ge 't niet ver in de wereld brengen, indien je zulke idealen koestert. De tijd daartoe is voorbij. Elk voor zich, dat is de leus.’
‘Maar hebt gij dan geen idealen, Willem?’ vroeg Karel. ‘Op onze jaren kunnen zij toch nog niet gedood zijn.’
‘Zeker heb ik idealen, maar ze zijn van eenigszins anderen aard dan die van u, ze zijn practischer. Hoeveel brave, knappe menschen zijn er al niet geweest, die de wereld beter wilden maken en zich zelf met al wat zij hadden ten offer brachten! Wat hebben zij bereikt en wat is hun loon geweest? De wereld is gebleven wat en zooals zij was. En zij zelf? Zij zagen al hun pogingen schipbreuk lijden, niemand wist er hun dank voor, indien men hen al niet om hun utopieën bespotte en voor dwazen uitkreet. Zulk een lot lacht mij niet toe, Karel. Ik ben een kind van mijn tijd, en deze kent geen andere idealen dan rijkdom, eer en aanzien. Dat zijn ook de mijne.’
Deze woorden klonken vooral dwaas in den mond van een jonkman van even twintig jaar, en Karel keek hem met smartelijke verwondering aan.
‘Willem, Willem, dat kan u geen ernst zijn. Zulk een levensbeschouwing past niet voor een katholiek. Dat ge vooruit wilt komen in de wereld is zeker prijzenswaardig, en ook ik streef daarnaar, maar wij mogen daarbij toch niet uit het oog verliezen voor welk doel wij geschapen zijn. Er is toch nog iets hoogers dan rijkdom en eer. Gij ziet voor goud aan wat niets meer dan klatergoud is.’
‘Nu, ik hoop, dat ik eenmaal genoeg van dat klatergoud zal hebben,’ antwoordde Willem schertsend. ‘Ik gun u dan van harte het ware goud. Maar zeg mij toch eens waarin dat bestaat. Gij hadt altijd veel liefhebberij in chemie, zijt ge nu ook aan alchymie gaan doen en hebt ge den steen der wijzen gevonden?’
‘Ik zie dat ge schertst, en dat doet mij genoegen, want ik zou niet graag willen, dat mijn beste vriend Willem een aanhanger werd van het botte materialisme, dat al het hoogere en edele in den mensch doodt en de wereld zoo troosteloos leeg en dor maakt.’
Weer kwam er een glimlach om Willems lippen. Wat was die Karel nog groen ondanks zijne knapheid, en hoe zeker zou hij voorbijgestreefd en in een hoek gezet worden door hen, die, minder knap dan hij, dat gemis ruimschoots vergoedden doordat zij alle middelen goed achtten om hun doel te bereiken.
Toch achtte Willem het voorzichtiger, dat onderwerp verder te laten rusten. Hij wist, dat zijn ouders heel andere denkbeelden hadden dan hij - verouderde ideeën noemde hij ze bij zich zelf - en nu vreesde hij, dat zijn vriend Karel, uit bezorgdheid voor hem, zijn vader daaromtrent zou inlichten, en dan achtte hij dezen, die een man van vaste beginselen was, er wel toe in staat, hem het verder bezoek der universiteit te verbieden.
‘Karel, laten wij daar nu maar niet verder over redetwisten, het is er te warm voor, niet waar? Maar, al ben ik niet zoo onzelfzuchtig als gij, zoo slecht als waarvoor gij me aanziet, ben ik toch ook niet.’
‘U aanziet? Wel neen, Willem, dat weet ge wel beter. Juist omdat ik u altijd gekend heb als een fermen, open jongen, verwonderde het mij, zulke woorden uit uw mond te hooren. Maar gij hebt een loopje met mij willen nemen, gij hebt me tot tegenspraak willen prikkelen. Dat was onbarmhartig van u bij zulk een tropische warmte,’ zei hij lachend. ‘Maar zie die menschen eens,’ vervolgde hij, naar een groepje maaiers wijzende, die met hun scherpe, blanke sikkels het welige gras bij breede, zijige ylokken neerzeisden, ‘die zullen het eerst warm hebben! En toch, gelooft ge niet, Willem, dat zij gelukkiger zijn dan velen van ons, omdat ze tevreden zijn met hun lot? Dàt is het ware goud, Willem. Wie dat gevonden heeft, kan al het klatergoud der wereld missen.’
‘O, zij weten niet beter,’ antwoordde Willem, ‘zij blijven zoo laag bij den grond.’
‘Maar is dat dan zoo verkeerd? Wie hoog wil stijgen moet adelaarswieken hebben, en wie ze niet heeft, valt te pletter op den grond. Denk maar aan Icarus uit de fabelleer.’
‘Gij hebt gelijk, Karel, maar ik wou, dat ik, al was het maar voor een kwartier, vleugels had, om gauwer thuis te zijn, want ge wordt hier letterlijk gebraden.’
Er werd verder niet veel gesproken. Zonder dat zij het zich zelf wilden bekennen, was er tusschen hen beiden door het gesprek, dat zij gevoerd hadden, een kloof gegraven. Karel vond in Willem den vriend van vroeger niet meer terug, en Willem begon Karel onuitstaanbaar te vinden.
Zij waren jarenlang vrienden geweest. Evenals ongelijknamig electrische lichamen elkaar aantrekken, zoo had ook Willem van Deinse met zijn levendig karakter en opgewekten aard zich aangetrokken gevoeld tot den stillen, ernstigen Karel Westra, die van zijnen kant groote neiging opvatte voor zijn schranderen en geestigen kameraad, die alles van den luchtigen kant opnam, onbekommerd als een vlinder door het leven zweefde, maar daarbij door zijn open, ronde inborst ieder voor zich innam.
Maar aan de universiteit was Willem in aanraking gekomen met jonkers, die zich geen enkel genoegen hoefden te ontzeggen, die met volle handen het goud om zich heen strooiden en om den naam, het ambt of het fortuin van hun vader tot alle kringen toegang hadden.
Dit maakte grooten indruk op het zeer teedergevoelige gemoed van Willem, en de bitterheid van den afgunst druppelde in zijne ziel. Er kwam een groot verlangen bij hem op, om ook rijk te worden, om tot eer en aanzien te geraken, om te schitteren in kringen, waarvan hij vroeger het bestaan ternauwernood vermoed had. Hij voelde in zich de kracht om te strijden, om zijn doel te bereiken, - en, verblind als hij was door den uiterlijken schijn, zag hij niet in, dat hetgeen, waarnaar hij zoo begeerig de handen uitstrekte, waarvoor hij al het edele en hoogere in zich had willen dooden, niets dan klatergoud was.
Karel Westra was gebleven wat hij altijd geweest was: een bedaarde, schrandere jongen, met veel gezond verstand en gevoel. Hij had ook wel eerzucht, zeker, maar de zijne was edel, daar de beweegredenen, en het doel, dat hij nastreefde, edel waren. Hij liet zich niet verlokken door schittering en uiterlijken glans, hij kende geen zelfzucht en evenmin afgunst.
Daarom hadden de uitdrukkingen van Willem hem zoo pijnlijk getroffen. Ze waren hem geweest als eene openbaring. Weer klonken hem de woorden in de ooren: ‘Ik ben een kind van mijn tijd, en deze kent geen andere idealen dan rijkdom, eer en aanzien.’ Was dat nu het Credo van een katholiek? Waar zou hij belanden, die reeds met zijn twintigste jaar een dergelijk uitspraak als devies, als levensregel koos?
Maar het kon toch ook zijn, dat Willem het zoo niet bedoeld had, dat hij de volle beteekenis dier woorden niet had begrepen, dat hij ze uit den mond van den een of anderen vrijgeest opgevangen en min of meer gedachteloos herhaald had. Dat gebeurt immers wel meer met wat men gevleugelde woorden pleegt te noemen, die voor oppervlakkigen een orakelspreuk lijken, maar, op den keper bekeken, voos of hol blijken.
Terwijl Karel aldus zijn vriend zocht te verontschuldigen, ergerde deze zich inwendig aan wat hij bij Karel voor bekrompenheid en achterlijkheid aanzag. ‘Een knappe vent,’ dacht hij bij zich zelf, ‘maar toch eigenlijk een ezel met zijn ouderwetsche idealen; een kerel, die, als hij niet verandert, zijn heele leven een stumper zal blijven; een achteruitkruiper in onzen tijd. Maar ik mag wel oppassen, dat ik, zoolang hij bij ons is, dat punt niet meer aanroer, want hij heeft ze thuis allen op zijn hand.’