II.
Een zichtbare wenk der Voorzienigheid wees hem eindelijk het lang afgesmeekte pad voor zijn nog onzekeren voet. Hij had hooren spreken van de buitengewoon vruchtbare prediking van pater Petrus Faber, een der negen eerste gezellen van den H. Ignatius en de eerste priester der in 1534 gestichte Sociëteit van Jesus. Deze vurige ijveraar voor de nieuwe orde vertoefde op het oogenblik te Mainz en Canisius hoorde wonderen verhalen van de heilrijke uitwerkselen, door hem verkregen met de ‘geestelijke oefeningen,’ naar het voorschrift van den H. Ignatius door hem gehouden.
Canisius aarzelde niet langer; onmiddellijk toog hij naar Mainz. Pater Faber, die toenmaals eerst zes en dertig jaar oud was en noch door voorname afkomst, noch door buitengewoon redenaarstalent uitblonk, maar door zijn vurigen zielenijver onweerstaanbaar allen tot zich trok, maakte op hem, zooals hij later verklaarde, den indruk van een engel in menschengedaante. Op zijn uitnoodiging maakte hij de dertigdaagsche ‘geestelijke oefeningen’ mee, en van dat oogenblik lag de weg, waarnaar hij zoo lang gezocht had, duidelijk voor hem open.
‘Nauwelijks vermag ik uit te spreken,’ schreef hij aan een vriend, ‘hoe ik door deze geestelijke oefeningen heel mijn binnenste veranderd, mijn geest met nieuw hemelsch licht verlicht en mij met nieuwe kracht gesterkt voel. Ja, het is mij als stroomt deze volheid van goddelijke vrijgevigheid zelfs op mijn lichaam over. Ik kom mij als in een geheel nieuwen mensch herschapen voor.’
Zijn besluit stond vast; hij zou zich bij de gezellen van den H. Ignatius aansluiten en als novitius der orde keerde hij naar Keulen terug, waar hij onder de leiding van pater Faber de eerste nederzetting der Sociëteit van Jesus tot stand bracht.
Omstreeks dien tijd riep het bericht, dat zijn vader doodelijk ziek was, hem naar zijn vaderstad terug. Daar kwam hij juist op tijd om den laatsten zucht van den stervende op te vangen. Dat was een smartelijke slag voor den teerminnenden zoon, te meer daar hij nu van zijn stiefmoeder de grootste tegenkantingen moest ondervinden bij de volvoering van zijn plannen. Maar zijn wilskracht en volharding kwamen al die moeilijkheden te boven, en met de erfenis, die hem van zijn overleden vader ten deel viel, bracht hij de stichting te Keulen nog drie nieuwe deelnemers uit zijn vaderstad aan. Dank aan den jeugdigen ijver van Canisius en zijn gezellen, nam zij, ondanks menigerlei tegenwerking, weldra een hooge vlucht, en aan haar heeft de stad Keulen het grootendeels te danken, dat het katholiek geloof er in den storm der Reformatie behouden bleef.
De toenmalige aartsbisschop en keurvorst van Keulen, door de nieuwe leer meegesleept, ging namelijk met het onzalige plan om, zijn land het Lutheranisme op te dringen en het sticht eenvoudig in een wereldlijk gebied te veranderen. Maar de geestelijkheid, de hoogeschool en de burgerij weerstonden moedig dien toeleg en Canisius, ofschoon eerst vijf en twintig jaar oud, werd met de gewichtige zending belast. den machtigen bisschop van Luik, Georgius, prins van Oostenrijk, tegen den onwaardigen kerkvoogd te gaan te hulp roepen. Herhaaldelijk toog hij voor die aangelegenheid zelfs naar het hof van keizer Karel V en ten slotte mocht hij verkrijgen dat de afvallige van den bisschoppelijken zetel ontzet en door een waardigen herder vervangen werd.
Dit feit bewijst voldoende hoe zegenrijk Canisius te Keulen werkzaam was en hoezeer hij er de algemeene achting verworven had. Zijn voorlezingen aan de universiteit, zijn openlijke predikaties in de kerken der stad, zijn toewijding aan alle werken der naastenliefde, de geleerde geschriften, die hij uitgaf, hadden in de ruimste kringen de aandacht op hem gevestigd.
In 1546 priester gewijd, zag Canisius zich het jaar daarop aangewezen om als godgeleerde van kardinaal Otto Truchsess aan het concilie van Trente deel te nemen. De opschorting dezer kerkvergadering bood hem gelegenheid, op de roepstem van den H. Ignatius, naar Rome te ijlen, waar hij het voorrecht had, zich een half jaar onder de persoonlijke leiding van den grooten ordestichter te oefenen in de school der christelijke volmaaktheid.
Toen de heilige hem vroeg of hij zich met een zending naar Sicilië wilde belasten, gaf hij, hoezeer zijn hart ook naar Duitschland trok, ten antwoord dat hij bereid was, in Rome, op Sicilië, in Indië, overal waar de gehoorzaamheid hem maar riep, zijn heele leven door te brengen. Thans hoefde hij niet meer, als in de dagen zijner jeugd, in twijfel te verkeeren over den te volgen weg. De gehoorzaamheid wees hem dien van zelf aan en op bevel van Ignatius aanvaardde hij den leerstoel in de welsprekendheid aan de hoogeschool te Messina.
Toch zou zijn innige hartewensch, zich aan de verdediging van het bedreigde geloof in Duitschland te wijden, weldra vervuld worden.
Hertog Willem IV van Beieren, bekommerd om de verwoestingen, die de ketterij alom aanrichtte, was er sinds lang op bedacht, de leerstoelen in de gewijde wetenschappen aan de beroemde hoogeschool te Ingolstadt te doen bezetten door mannen, wier geleerdheid en geloofsijver de dwaling met goed gevolg konden bestrijden. Hij wendde zich tot den H. Ignatius en deze wees hem met nog enkele andere paters Jesuïeten Canisius aan.
Alvorens deze echter zijn zegenrijken werkkring in Duitschland zou aanvaarden, legde hij te Rome, na er den zegen des Pausen te hebben afgesmeekt, den 4en September 1549 in de handen van den H. Ignatius zijn plechtige geloften af als lid der Sociëteit van Jesus. Daarop trok hij naar Bologna om er op het graf van den heiligen ordestichter Dominicus nieuwe genaden af te smeeken en aan de aloude hoogeschool den doctorsgraad te verwerven, en in November kwam hij met zijn gezellen te Ingolstadt aan.
Ontzaglijk was de omkeer ten goede, dien zijn volijverige arbeid hier in korten tijd bewerkte. De nieuwe dwaalleer had er niet alleen aan de hoogeschool, maar ook onder het volk het katholiek geloof bedroevend verzwakt. Canisius stelde zich niet tevreden met het in wetenschappelijke voordrachten te verdedigen, hij predikte het in de kerken onder een aangroeienden toevloed van belangstellende hoorders, hij verzamelde de kinderen om zich heen, ten einde hen in den catechismus te onderrichten, en wendde vooral zijn invloed aan om onder de studenten het godvruchtig leven te bevorderen.
Maar zijn heilrijke werkzaamheid zou niet tot één plaats beperkt blijven; ze zou zich over alle Duitsche landen uitstrekken. Na Ingolstadt was Weenen aan de beurt, waar de Roomsch-koning Ferdinand I zijn machtigen steun inriep om ook daar het katholiek geloof uit zijn treurig verval op te beuren. In 1552 aanvaardde hij er zijn lessen aan de hoogeschool en weldra bracht zijn arbeid ook hier dezelfde gezegende omwenteling te weeg. Kwamen er aanvankelijk nauwelijks een twaalftal toehoorders naar zijn preeken, weldra was de toeloop zoo groot dat de ruimste kerk der stad niet groot genoeg was om de menigte te bevatten. Gedurende de vasten van 1553 trok hij verschillende dorpen van Neder-Oostenrijk door, die van hun herders beroofd waren, predikte er en diende er de heilige Sacramenten toe. Op verzoek des konings richtte hij ook te Praag een college op en predikte er in de hoofdkerk, tot groote verbittering der kettersche Hussieten, die eenmaal zelfs een steen door het venster der St.-Clemenskerk wierpen, terwijl de vurige geloofsverdediger er het heilig misoffer opdroeg.
Bij al dien arbeid wist de onvermoeide apostel nog tijd te vinden zijn ‘Kort begrip der christelijke leer’ samen te stellen, dien beroemden catechismus, welke tot in onzen tijd de doelmatigste handleiding bij het godsdienstonderricht gebleven is. De dwaalleeraars overstroomden het land met allerlei geschriften, waardoor zij bij het volk het oude geloof poogden te vernietigen en daarentegen hun verderfelijke leerstellingen te verbreiden. De catechismus van Luther was over heel Duitschland verspreid. Canisius begreep dat daar niets beters tegenovergesteld kon worden dan een boek, dat in eenvoudige, voor het volk verstaanbare taal, beknopt en volledig de uiteenzetting der heele katholieke leer bevatte. Het was niet voldoende dat de leeraren en studenten der hoogescholen in zijn ‘Kort begrip’ een degelijk handboek bezaten, waarin de leer der Kerk telkens uit de H. Schrift bewezen en tegenover de tegenwerpingen der nieuwigheidspredikers verdedigd werd. Ook het volk moest grondig bekend zijn met de waarheden des geloof om zich te wachten tegen de dwaling. Daarom maakte hij uit dat boek eerst een uittreksel ten dienste van de leerlingen der gymnasiums en vervolgens nog een kleiner, uit maar 59 vragen en antwoorden bestaande, dat voor de Duitsche schooljeugd in het algemeen bestemd was. Zoo omvatte de aan alles denkende ijver van den onvermoeiden geloofsverdediger zoowel het kleine als het groote. De rijkste zegen bekroonde zijn apostolisch pogen, en terwijl zijn wetenschappelijk handboek aan de voornaamste hoogescholen tot leidraad voor het theologisch onderwijs gebezigd werd, zag hij zijn kleinen catechismus in handen van allen, die met het godsdienstonderricht der jeugd belast waren, tot ver over de Duitsche