Ook eene kwestie,
door W.J.
De oude heer Van Hoven was zoo zachtjesaan een goede zestiger geworden. Een jaar of wat geleden had hij zijn zaak in manufacturen voordeelig van de hand gedaan, was gaan rentenieren en leefde nu zoo stilletjes heen met zijne vrouw, die hem in opgeruimdheid en levenslust maar weinig toegaf.
Hij was altijd een jolige snuiter geweest en nog was hij het meest in zijn element, wanneer hij de een of andere streek of een grappig voorval uit zijn jonge dagen kon ten berde brengen. Ongetwijfeld verstond hij dan de kunst van ‘opsnijden’ ook, maar toch slechts in ondergeschikte punten; de hoofdzaak was waar: daar kon men op aan. Geen gelegenheid, die zich presenteerde, of hij nam ze te baat, om zoo'n ‘geschiedkundig’ anecdootje ten beste te geven. Zoo was het geen wonder, dat de een of ander het voorrecht genoot, hetzelfde voor den tweeden of derden keer te hooren. Wie zou hem dat echter kwalijk nemen? Op zijn leeftijd - hoeveel vroeger soms niet? - raakt de memorie wel eens de kluts kwijt en het is toch ook wel door en door een lekkerbek, die niet eens een enkelen keer met opgewarmd eten tevreden is.
Volgens zijn eigen getuigenis, en te oordeelen naar zijn onuitputtelijkheid in die stof, lag de dag, waarop hij het gewaagd had met zijn Mina - kortweg zoo door hem genoemd - in het huwelijksbootje te stappen, hem nog altijd kersversch in het geheugen. Alle bijzonderheden daarvan wist hij zich nog levendig te herinneren. Dit was ook het geval met een gebeurtenis, die kort na dien huwelijksdag voorviel.
Willemien - zoo heette hij toen nog zijn vrouw - in die dagen natuurlijk nog een onbezorgd jong vrouwtje met een goede dosis levenslust, had het in haar hoofd gezet te zamen met eene vriendin, ongeveer gelijk met haar getrouwd, gevolg te geven aan een uitnoodiging ter kermis in een dichtbijgelegen en flink, welvarend dorp, een stadje zou ik haast zeggen. Daar was nu eindelijk niets tegen; bij familie en kennissen eens kermis te gaan houden, wie houdt daar niet van? Maar voor het aan te nemen, moest manlief toch eerst eens gepolst. Nu, heel scheutig kwam het jawoord nog niet. Doch op stuk van zaken, geen enkele doorslaande reden kon hij er tegen inbrengen en daarbij een nasmaakje der wittebroodsweken - zoo kwam het er dan toch van, dat de beide jonge vrouwtjes haar hart nog eens konden gaan ophalen aan het kermisgenot. Veel stelden ze er zich werkelijk ook van voor: geen plaats, die daarin een beteren naam had. Altijd ging het er recht vroolijk en gezellig toe, maar toch, zooals het liedje zegt, in eer en deugd.
Op slot van rekening brachten ze het zelfs nog zoover, dat ook Gerrit Van Hoven en Frans Droogland, de man van Willemien's vriendin, den laatsten dag, des Dinsdags, even zouden overwippen om dan Woensdag met hun respectieve echtgenooten naar huis terug te keeren.
Alles nog eens goed afgesproken en het tweetal vriendinnen vertrok. Wat waren dat een paar vervelende dagen, die Zondag en Maandag, voor de twee tijdelijke weduwnaars! Van Hoven ging Droogland eens opzoeken en Droogland Van Hoven en aan beiden ontsnapte een zucht van verlichting, toen het Maandagavond werd.
Van Hoven was gewoon, als hij ‘uit’ moest, hoe kort de reis ook was, reeds bijtijds alles in gereedheid te brengen. Zijn Zondagsch goed lag klaar om aan te schieten, zijn hoed, afgeborsteld en opgestreken, hing voor in de gang aan den kapstok, de wandelstok stond er bij, sigaren en verdere benoodigdheden ordelijk op tafel uitgespreid. Als het laatste werk vóór het vertrek kwam dan de ‘geldkwestie.’
Dinsdagmorgen om 4 uur was hij al uit de veeren, terwijl de boot eerst om 10 uur vertrok. Wat hij al dien tijd uitvoerde, mag de hemel weten; om halfnegen na het ontbijt werd de laatste hand gelegd aan het toilet; nu kwam de geldkwestie: de beurs goed voorzien van achterwielen en andere zilveren munt en dan.... niets vergeten?.... nee! dan maar.... wacht, denkt hij bij zich zelf, niets dan zilvergeld bij mij!.... voor de securiteit nog twee,.... drie muntjes van tien gulden, dat kan nooit kwaad. Wat ik overhoud, breng ik weer thuis.... en nu, hoed.... stok.... ziezoo! naar vriend Droogland.
't Was goed halftien en reeds hadden de beide vrienden, er uitziende als echte banjerheeren, op de boot plaats genomen, op een uitgezocht plekje, bovenop. 't Was er heerlijk zitten; geen golfje op het water, zoo nu en dan een frisch koeltje. 't Was wezenlijk een uitstapje, een paar uurtjes op zoo'n breede, kalme rivier, langs malsche weiden met grazend vee, langs bloeiend struikgewas en dan weer een vriendelijk dorpje.
‘Daar hebt ge de kerktoren al,’ zei Droogland opeens, ‘waar we zijn moeten, zou 't niet? dan zijn we er zoo.’
Gerrit inspecteerde Frans en Frans op zijn beurt Van Hoven; ze wilden toch liesst een goed figuur maken bij aankomst.
‘Warempel, ik geloof dat ze ons met een schuitje komen afhalen,’ hernam Droogland, die allesbehalve een waterrat was, met een angstig gebaar. Op een stoomboot, dat kon er nog door, maar met zoo'n klein ding, waarin men haast met het water gelijk zat, brr.... nee! daar had hij het niks op staan. En dan dat in- en uitstappen! het geringste misstapje, en klets! daar lag hij in het water, misschien wel, om er niet meer uit te komen.
‘Kom, zijt ge zot,’ bemoedigde Van Hoven, ‘als het nu nog stormde, maar d'r is geen windje, het water is zoo glad als een spiegel.’
Het schuitje werd naast de boot gelegd, onze passagiers er in, een duw, en voort ging het naar den wal. Droogland stond den doodsangst uit. Die stoomboot maakte ook zoo'n geweldig kabaal en zulke golven, dat het notedopje op en neer danste. Met beide handen hield hij zich vast aan de zitbank. Goddank, ze waren er! een klein sprongetje en klaar was Kees!
Voor Droogland scheen het echter nog te groot: één.... twee.... plats! het water spatte hem om de ooren. Gelukkig was het nog geen modder; een paar natte voeten was al, en het was warm genoeg, hij zou er geen tering van zetten. Maar toch was hij nijdig op die vervl...te boot. Dat er nu ook juist vandaag niks te lossen of te laden was! En dat ze 'n mensch nog niet behoorlijk aan de ligplaats afzetten; die was toch zeker zoo goed als een koebeest of schaap of een paar zakken met aardappelen of wat ook!
Voor Van Hoven viel het nog al mee, dat het gemopper niet lang duurde, vooral toen men bemerkte, dat die goeie zon weer alles in orde bracht.
Zoo kwam het tweetal nog vrij goed geluimd te bestemder plaatse aan. De ontvangst was hartelijk genoeg, om Droogland alle overgebleven angst en verdriet te doen vergeten. Pas waren ze goed en wel gezeten: daar kwam de heele feeststoet voorbij; het koningschieten was geëindigd en nu werd de koning in optocht gebracht naar de woning der uitverkorene, die dien dag als koningin zou schitteren. Intusschen kwamen de kermisgasten naar huis, familieleden en kennissen en ook de beide stadsche juffers. Een drukte van belang met verwelkomen of kennis maken! De glazen werden voor den dag gehaald en er werd geklonken op de gezondheid van alles en nog wat, ook op Van Hoven en Droogland. Maar de dag was kort en al gauw kondigde de vrouw des huizes aan dat ‘op de kamer’ de tafel in orde was. Het spreekt vanzelf, dat aan het kermismaal de noodige eer werd bewezen; na afloop begon de luim weer tot zonsondergang toe en het was dus zaak te zorgen, dat men ‘er tegen kon.’
Klokslag van drieën trok het gezelschap, behalve de meer bezadigden, er op uit naar de feestzaal. Nu, die feesttent was lang niet ‘mis’ hoor! Het was een degelijk steenen gebouw, alleen voor zulke gelegenheden in gebruik en net, zelfs confortabel ingericht. Het puik van het dorp was er bijeen. Werkelijk was het er, wat men noemt ‘deftig.’ Die opmerking maakte Van Hoven al aanstonds bij het binnentreden.
In het voorportaal was het ‘halt houden.’ ‘Entrée één gulden vijftig cents per persoon, heeren.’ Het ging buiten de gis. Maar wat zou het! 't Was kermis, en nog in dien goeien, ouwen tijd: eens of tweemaal in het jaar de blommetjes buiten en daarmee basta.
Ons gezelschap genoot de eer zich aan te sluiten bij het gevolg van koning en koningin en vormde dus natuurlijk het glanspunt van de zaal.
Het was de eerste maal dat Van Hoven zulk eene feestelijkheid medemaakte. Geen wonder derhalve, dat hij groote oogen opzette, toen daar op tafel verscheen een vrij groote porseleinen soepterrine met bijbehoorende scheplepel, juist zooals hij thuis bij zijn lief vrouwtje des middags gewoonlijk zag verschijnen. Daarbij kreeg hij dan altijd, zooals het hoorde, eene telloor en eetlepel; nu echter werden er glazen rond gezet en zulke respectabele, dat een vergelijking tusschen deze en zijn gewoon bitterglasje, waarvoor zijne vrouw vlijtig zorgde, onwillekeurig bij hem opkwam.
Hoe zou dat nu afloopen? wat voor kost zou er wel in dien soeppot zijn? Soep kon het toch niet wezen: wie zou nu op een kermis na zoo'n stevig middagmaal, nog trek hebben in soep? Nee! dat was al te zot.
De glazen werden gevuld.... heeremijntijd, nee! dien drank kon hij niet thuis brengen; er werd geklonken en.... gedronken. Nu, die soep of wat het wezen mag, is nog zoo kwaad niet, dacht Van Hoven. Maar hij wou er toch meer van weten en op zijn vraag vernam hij, dat het zoogenaamde ‘Meidrank’ was, een mengsel van wijn en likeur en wat al meer.
‘'t Is kostelijk,’ bekende hij, ‘niet al te zware kost ook, geloof ik,’ en het kwartlitersglas boezemde hem volstrekt geen vrees meer in.
Met zooveel dorstige kelen bijeen duurde 't niet lang of de soeplepel begon grond te voelen. Goede raad was echter niet duur. ‘Aannemen, Jan....’
Een tweede terrine verscheen. Ja, dacht Van Hoven, ik kan evengoed deze betalen als de laatste, dan hou 'k me nog goed ook.
‘Jan, ('t was nog in dien goeien, ouwen tijd) Jan, hoeveel?’
‘Negen gulden, mijnheer.’
Waratje!.... het sloeg onzen Gerrit in de beenen. Toch was hij zoo verstandig, het niet te laten merken, hij zocht niet lang, doch gaf maar gauw een muntje van tien gulden, met een wenk, dien ‘Jan’ wel vatte; ten minste Jan boog als een knipmes.
De eene terrine met ‘Meidrank’ ging en de andere kwam onder gelach en vroolijke scherts. Vooral Van Hoven verloochende zijn natuur niet en gaf menigen kwinkslag ten beste; geen mensch, wien het verveelde. Daarbij, een goed stel muzikanten zorgde voor de noodige afwisseling en de onvermoeidsten der gasten zwierden op de tonen der muziek over de planken.
De tijd vloog voorbij. Het werd halfzeven, de soepketel ging voorgoed van tafel, de dansers hielden pause en volgens gewoonte zou Champagne, echte hoor, het geheel besluiten. Menige flesch werd ‘geknapt,’ geen wonder: voor zoo'n rondte was drie of vier niet genoeg; Gerrit Van Hoven bleef allerminst ten achteren en zijn muntjes, alleen maar uit voorzorg meegenomen, was hij kwijt, eer hij het zelf wist.
Nog eens een lustig deuntje muziek, voor de dansers nog een mooie wals,.... de zon had haar dagtaak volbracht, buiten was het schemer, binnen werd het donker en het gold als een wet: eer dat het licht werd ontstoken, moest het ‘vrouwvolk’ naar huis. Het was dus hoog tijd om op te breken en in een echte kermisstemming werden de haarden opgezocht. Alles in de beste orde, dat spreekt. Ja zelfs, wat Van Hoven nog menigmaal repeteerde, zonder kennis te maken met het sraatplaveisel; slechts de greppels over den weg baarden in 't begin eenige moeilijkheid, totdat een snuggere gast opmerkte, dat de maan, waarvoor de boomen niet uit den weg wilden, daarvan de oorzaak was.
Het ‘vrouwvolk’ was naar huis, maar het ‘mansvolk’ paste daarvoor en ging oudergewoonte, na lijf en leden wat verkwikt te hebben, het dorp in, nog wat ‘plakken.’