De burgemeester van Scharreldonk.
Tooneeltjes uit den ‘goeden ouden tijd,’
door
J.F. Nuyens.
(Vervolg.)
Dit deden zij om voor de overblijvenden meer over te laten van de tafel des overvloeds, waaraan die heeren voorloopig zelf zaten te smullen (een heerlijk voorbeeld voor hunne hedendaagsche volgelingen). Het spreekt echter vanzelf dat de alleruiterste ultra-revolutionnairen, die hierdoor niet in de gelegenheid waren en ook niet gesteld werden, hunne overheerlijke theorieën van volksheil te verwezenlijken, hiermee allesbehalve tevreden waren en eindelijk den 22n Juni een oproer verwekten tegen de provisioneele regeering, dat vier dagen duurde en honderden slachtoffers maakte, niet onder de aanvoerders, maar onder het naar den heilstaat op weg zijnde volk.
Toen dan ook baron Karel en Krelis twee dagen in Parijs vertoefd hadden, zagen zij al, dat er iets niet in den haak was. Parijs was Parijs niet meer. De Fransche luchthartigheid had plaats gemaakt voor een zekere somberheid; er scheen iets in de lucht te hangen, dat ieder terneer drukte. Het gewoel in de hoofdstraten had iets van het tegen elkaar indrijven en samenpakken van donderkoppen voor een onweer. Een hond, die ruzie had met een straatjongen; een huilend kind, dat verdwaald was; kleinigheden, die anders bijna niet werden opgemerkt, veroorzaakten nu telkens sporen van volksoploopen, alsof het geheele maatschappelijk leven een strakgespannen boog was, waarvan een kinderhand de pees kon doen losspringen, zonder te weten, welke richting de pijl zou nemen en welke verwoestingen deze zou te weeg brengen.
Allen wantrouwden elkander; het lichaam was vrij, maar de geest was gebonden. Men verborg zijn gedachten in het donkerste hoekje van zijn binnenste en mompelde slechts oyer vernomen geruchten of over de waarschijnlijkheid van onbekende voornemens van niet genoemde personen, of over andere volkomen onbelangrijke dingen - alleen niet over de zaak, waarvan het bestaan aan elk bekend was; die ieder neerdrukte en machteloos maakte tot iets goeds; die boven Parijs zweefde als verstikkende dampen boven een moeras, of kolengas in een gesloten kamer. De werkplaatsen waren verlaten. De werklieden zaten in de kroegen als politieke tinnegieters en verteerden hun laatste penningen aan zuren wijn, of aan brandewijn, voor driekwart bestaande uit vitriool, en waarmede zij hun lichaam vergiftigden, zooals zij het hun geest deden met de holle en dolle theorieën, die hun als de hoogste wijsheid werden voorgelegd.
Kortom, aan alle kanten broeide het staatkundig onweer en menigeen hoopte in stilte, dat de felle bliksemstraal maar spoedig door de lucht zou schieten, die misschien groot onheil zou aanrichten, maar in allen geval den dampkring zou zuiveren.
Onze twee Hollanders bekommerden zich echter niet veel om den Franschen revolutie-geest. Heel gemoedelijk verlieten zij iederen morgen na het ontbijt de ‘Deux demi-Chiens,’ wandelden waar het hun het beste beviel, bezochten het een of ander museum, namen het tweede ontbijt in een uitmuntende restauratie en kwamen tegen den avond weer in hun hotel terug. Hun eenige voorzorg was, dat Krelis steeds zijn geladen pistool in den binnenzak van zijn jas en zijn dolkmes in den gordel droeg, terwijl zijn meester zich tevreden stelde met een flinken degenstok met looden knop.
Op deze wijze hadden zij al meer dan een week in Parijs doorgebracht, toen jonkheer Karel zich op zekeren nacht verbeeldde, dat het op straat niet zoo rustig was als anders.
Een dof gedreun liet zich hooren, alsof in de verte zware karren over de steenen rolden, en meermalen galmden de voetstappen van menschendrommen door de verlaten straten. De sombere huizen schenen op de ongewone beweging aan hunne voeten neer te zien en hier en daar pinkte een lichtje voor een duister venster en werd een raam zachtjes opgeschoven, om een angstig oog gelegenheid te verschaffen, even naar buiten te gluren.
Krelis had de drukte ook gehoord en overlegde bij zichzelf, wat hij zou doen: opstaan en zich kleeden, om op alles voorbereid te zijn, of kalm blijven liggen en zichzelf te overreden, dat dit alles maar Fransche wind was, ten einde met die gedachte weer rustig in te slapen. Hij koos een middelweg en bleef wakker in zijn bed liggen, om den dag af te wachten. Om drie uur was de korte zomernacht al voorbij en de morgen schemerde het venster binnen. De zon kwam in een nevel bloedrood op, alsof zij zich schaamde over de moordtooneelen, die zij dien dag zou moeten beschijnen, en gelijk met de zon kwamen ook uit de vele armoedige stegen en sloppen havelooze kerels te voorschijn, - alsof zij zoo uit den grond oprezen - die in groepjes of alleen door de straten klosten, om in een andere even ellendige achterbuurt in een kroeg, een kelder of een of ander akelig krot weer even geheimzinnig te verdwijnen.
Ongeveer om acht uur was ook de jonge baron gekleed en gereed om zijne gewone dagorde te volgen.
Hij vond Krelis beneden reeds wachtende en in druk gesprek met den hotelier, die er bijzonder gejaagd en bezweet uitzag. De goede man stoof dan ook - voor zoover er bij een altijd beleefd Franschman van stuiven sprake kan zijn - direct op den jonker al en greep deze bij een van de lapellen van zijn jas, om er in den loop van zijn redevoering tusschenbeide een zenuwachtig beleefd rukje aan te geven.
‘Waarlijk, monsieur, ça n'irait pas. 't Zou ongepermitteerd zijn, dat monsieur misschien zijn leven in gevaar bracht; 't zou waarlijk onbezonnenheid, neen erger, roekeloosheid zijn, vandaag het hotel, in ieder geval, de straat te verlaten; monsieur zou best doen - met een overredend rukje - naar den raad van hem, den hotelier, te luisteren, en stil thuis te blijven. 't Was, parole d'honneur, uiterst gevaarlijk, de stad in te gaan. Als het lagere Parijsche volk, - canaille, monsieur! - eenmaal woelt en gist, is het 't beste, er niet mee in aanraking te komen. Er zou bepaald geschoten worden - met een rukje - en in dat geval neemt het barrikade-volk het niet zoo nauw met een mikpunt. Monsieur zou zich zelf bezondigen - met allen eerbied gezegd - met het gevaar te willen loochenen of tarten en hij - de hotelier - rekende er dus vast op, dat zijn raad zou gevolgd worden, en dat monsieur - met een zegevierend rukje tot besluit - in de ‘Deux demi-Chiens’ zou blijven met den knecht en vandaaruit bedaard afwachten, welken keer de zaken zouden nemen. Monsieur zou zich zijn verblijf binnenshuis zoo aangenaam mogelijk zien gemaakt.
En de bedrijvige waard nam zijn mutsje van het hoofd en wiste zijn gloeiend gelaat en kalen schedel met zijn zakdoek af in de meening, dat de jonge Hollander aan zijn overredingstalent geen weerstand kon bieden.
Om ziin woorden nog meer kracht bij te zetten, klonk in de verte het geknetter van eenige geweerschoten.
Krelis stak bij dit geluid zijn neus in de lucht als een oud strijdros, dat den kruitdamp ruikt, en onze jonker zag zijn bediende van ter zijde eens aan.
‘Wel, Krelis, wat dunkt u er van?’ vroeg hij.
‘Jonker,’ antwoordde de jager, ‘het is in allen geval dwaasheid, om uit pure nieuwsgierigheid zijn leven te wagen; maar het blijft de vraag nog, of het daarbuiten wel zoo wild toegaat, als deze Fransche mijnheer belieft te zeggen. En het zou zeker ook onplezierig zijn, en in alle geval kunnen wij er op rekenen, thuis hartelijk uitgelachen te worden, als het uitkomt, dat wij om een volksoploopje en een paar geweerkogels den geheelen dag in huis ziin blijven zitten, als een bange jongen bij een onweer in de etenskast. Het beste dunkt mij, dat wij nog een paar uurtjes hier blijven, en als het lawaai wat afzakt, eens op verkenning uit te gaan in de buurt.’
‘Precies mijn gedacht,’ meende Karel.
Dientengevolge gingen onze twee reizigers op hun gemak ontbijten, en toen om tien uur niets verontrustends meer vernomen was, verlieten zij oudergewoonte het gebouw en stapten de straat op.
't Was hun echter beter geweest, als zij dit maar niet gedaan hadden.
De straat, waarin hun hotel gelegen was, konden zij ongestoord ten einde loopen, maar toen zij den hoek waren omgedraaid, hoorden zij het geweervuur dichter in hunne nabijheid en in de derde of vierde straat, niet verder dan een kwartier gaans van de ‘Deux demi-Chiens,’ zagen zij, dat een eind verder de verkeersweg was afgesloten door een hooge barrikade, die de geheele breedte van de straat besloeg.
Zij begonnen nu al iets meer den ernst van den toestand te begrijpen. Zij konden zich niet meer verbloemen, dat Parijs weer voor de zooveelste maal in opstand was gekomen en dat de revolutie een tijd lang de heerscheres van de straten zou zijn. Het straatgevecht woedde wel is waar nog op eerbiedigen afstand; de barrikade was slechts bezet door een paar havelooze kerels, met het geweer in den arm, maar het was wel denkbaar, dat de woeling en de strijd binnenkort door geheel Parijs verwoestend zouden heentrekken.
De jonker bleef staan en keek eens rond.
Vooruitgaan konden zij niet. De nieuwsgierigheid zou misschien in staat zijn geweest hun een kijkje te doen nemen op en over de barrikade, maar de voorzichtigheid hield hen hiervan terug en het gezond verstand behaalde eindelijk de overwinning.
‘Jonker,’ zei Krelis, ‘wij moeten terug. Gij ziet, geen mensch waagt zich op straat, en al zijn wij vreemdelingen, met een behoorlijk afgeteekenden pas in den zak, dat geboefte trekt zich daar niemendal van aan. Van een eerlijk vechtpartijtje ben ik niet bang, en toen op de citadel vijf geweerkogels te gelijk juist tusschen mijn vingers doorvlogen, wenschte ik ze allemaal beleefd goede reis; maar om hier in zoo'n doorloopend gat, waar men zijn vinnen bijna niet roeren kan, God weet wat te ondervinden, daarvoor pas ik.’
En Krelis nam met vrijpostige beleefdheid zijn heer onder den arm en maakte rechtsomkeert naar huis terug.
Aan het einde van de straat kwam een troepje van tien of twaalf kerels aanstormen, die blijkbaar van plan waren, zich met de verdediging van de barrikade te belasten. Zij hadden niets gelijk dan hun woest en terugstootend uiterlijk, benevens een roode muts. Voor de rest had ieder zich toegetakeld, zooals hem beliefde. De officier, die deze afdeeling ‘Nationale garde’ aanvoerde, was gewapend met een oude cavalerie-sabel en een verroest pistool. Zijn voeten staken in groote, met hooi gevulde klompen, en een blauwe gelapte kiel hing hem als een zak om het lijf. Zijn tijdelijke onderdanen staken even haveloos in allerlei uiteenloopende kleedingstu ken en paradeerden op de meest onmilitaire wijze met oude, afgedankte geweren, die het meest gevaarlijk waren voor den schutter zelf, met slagersmessen, met pieken, bijlen of zeisen, hier of daar uit een oud-roestwinkel opgedolven, of misschien gestolen, waar niets anders te stelen viel.
Onze beide Hollanders gingen met kwalijk verborgen afkeer op zij om deze quasi-soldaten te laten passeeren; maar dit scheen niet in het plan van den officier te vallen. Hij liet zijn afdeeling halt houden en hield de vreemdelingen staande.