dingen aan de hand deed: 124 meter lengte bij maar 16 meter diepte en betrekkelijk geringe hoogte, - daar viel oogenschijnlijk niet veel moois van te maken: het scheen noodzakelijk een pijpenla te moeten worden.
Een blik op den voorgevel zal den lezer echter aanstonds overtuigen, dat de bouwmeester er in geslaagd is, de hem aangewezen ruimte zóó te verdeelen dat er een werkelijk sierlijk gebouw is verkregen, niet alleen van voren, maar van welken kant ook gezien een schilderachtig effect makend.
Dat heeft hij verkregen door het gebouw over de lengte te verdeelen in vijf onderscheiden vakken, namelijk een breed en hoog ingangs- of poortgebouw, aan twee forsche hoekpaviljoenen verbonden door twee lagere tusschengedeelten, die daarbij door hun afzonderlijke daken geheel los staan van het geheel. De twee zware, 31 meter hooge torens, waarmee de middelkoepel geflankeerd is, en de twee kleine hoektorens op de uiteinden der zijpaviljoenen werken daarbij mee om teekening in de massa te brengen.
Is die uitwendige verdeeling heel gelukkig, minder eigenaardig moet het heeten dat ze niet beantwoordt aan de inwendige inrichting. Ziet men het gebouw van buiten aan, dan zou men uit de gelijkvormigheid van rechter- en linkervleugel besluiten, dat zij van binnen ook dezelfde bestemming hadden, en dat, zooals in de meeste statiën, de wachtkamers rechts en links van den hoofdingang gelegen waren. Dit is evenwel niet het geval: de wachtkamers zijn alle op een rij links van het middelgebouw gelegen. De wachtkamer derde klasse, die de benedenverdieping van het linker hoekpaviljoen uitmaakt, heeft daarbij het ongerief, dat zij alleen van buiten toegankelijk is, zoodat de reizigers derde klasse, na eerst in het middelgebouw een kaartje genomen te hebben, zich buiten om naar de voor hen bestemde wachtkamer moeten begeven.
De vleugel rechts van den middelkoepel bevat bureau's voor beambten, telegraphie enz., terwijl het rechter hoekpaviljoen de woning uitmaakt van den stationschef.
Maakt het gebouw door zijn gelukkige massaverdeeling op onze afbeelding al een aangenamen indruk, men moet het zien in werkelijkheid, in zijn levendigen kleurentooi van helderrooden baksteen, afgewisseld met blauwen hardsteen voor de plinten, met grijzen zandsteen voor de omlijstingen, de banden en sluitsteenen, gele en groene tegels voor de vlechtingen in het doorloopende fries, men moet de rijke en kleurige versiering zien van den middelkoepel, beeldwerk, wapenschilden en gebrand glas, men moet de purperen leien daken, aan den nok nog weer met groene leien afgezet, zich stemmig boven die weelderige kleurenmengeling zien verheffen, om het rechte denkbeeld te krijgen van het vroolijke en vriendelijke gebouw.
De bouwmeester heeft begrepen dat eene statie een aangename verrassing, een gezellige pleisterplaats moet wezen op de vermoeiende en soms eentonige spoorreis. Hij heeft bedacht dat vooral eene statie als 's-Hertogenbosch voor duizenden een lang verbeid eindpunt zou zijn, dat hun al van verre een vriendelijk ‘welkom thuis!’ moest toeroepen. En de poëzie van het reizen, met zijn afwisseling van genoegens en ongemakken, heeft hem de motieven aan de hand gedaan voor een zinrijke versiering van zijn gebouw, dat als de toegang tot de gastvrije hoofdstad van Noordbrabant ook innemend van voorkomen moest zijn.
Het spoorwegverkeer verbindt en verbroedert de volken van den aardbol: wij zien het hier verzinnebeeld in de aaneengeschakelde rij wapenschilden van de verschillende landen, die tegelijk als een kleurige guirlande vormt boven den hoofdingang. Het reizen vermeerdert onze kennis van de wereld en van alles wat er in te vinden is: daarop zinspeelt het beitelwerk van de sluitsteenen der lichtkozijnen: aan den rechtervleugel stellen zij Europa, Azië, Afrika, Amerika en Australië voor; aan den linkervleugel: het Water, de Lucht, het Vuur, de Aarde en de Kracht.
Maar wie per spoor wil reizen, moet op de klok letten. Daarom is boven het plat afgedekte portaal, versierd met twee leeuwen, die de wapenschilden van de stad en de provincie vasthouden, een groote klok aangebracht, ook weer van zinnebeeldig beeldwerk omringd. Wij zien er de teekenen van den dierenriem, die de verschillende jaargetijden verbeelden, de stralende zonnebloem, het symbool van den lichtenden dag, verder den haan, die den morgen aankondigt en tevens tot waakzaamheid vermaant, en ook den uil, den vogel van den nacht en van de wijsheid, die ons leert voorzichtig te zijn.
Voorzichtigheid toch mag den reiziger wel aanbevolen worden, die zich toevertrouwt aan het stoomros; maar toch kan hij gerust zijn, daar het menschelijk vernuft de geweldige stoomkracht heeft weten te breidelen en te beheerschen, gelijk we zien verzinnebeeld in den geboeiden reuzekop, die den sluitsteen van den grooten voorboog uitmaakt.
Zoo hebben al de versieringen een zinrijke beteekenis; het zijn geen gedachtenloos elders gestolen en hier aangeplakte ornamenten. En heeft de bouwmeester aldus voor geestigen uitwendigen tooi gezorgd, de kunstrijke handen die het inwendige versierden, hebben in zijn geest voortgewerkt, zoodat de harmonie tusschen uiterlijk en innerlijk volkomen is.
Dikwijls ziet men gebouwen, wier gevel werkelijk met smaak is ontworpen, maar treedt men ze binnen, dan merkt men dat het inwendige daaraan heelemaal niet beantwoordt: voor de buitenwereld heeft men getracht te schitteren: van binnen is het boeltje ordinair en gemeen. Hier is, zooals het behoort, juist het omgekeerde het geval: in plaats van de verwachting, door het uiterlijk gewekt, teleur te stellen, bevredigt het inwendige die en overtreft ze zelfs. Dit geldt evenwel niet van de ruimte, daar, zooals ik straks al opmerkte, eigenlijk de helft van het gebouw, de linkervleugel, maar feitelijk statie is.
Langs een breede trap bereikt men, onder een geestig opgewipten glazen luifel door, langs drie deuren van teakhout, die zoowel naar binnen als naar buiten openen, eerst het tochtportaal en betreedt dan de groote koepelvormige voorzaal.
Daar heeft men de kaartjesloketten en 't goederenbureau, een allersierlijkst uit teakhout en glas opgetimmerd gebouwtje; men vind er borden of lezenaars staan, waarop men de uren van vertrek en aankomst der treinen kan raadplegen; verder kan men in deze vorstelijke voorhalle rustig op en neer wandelen en op zijp gemak den rijzigen bouw en de fraaie versiering in zachte vlakke tinten bewonderen. Zooals op de afbeelding (blz. 148) te zien is, rust de koepel op vierkante kolommen, halverwege van rouge-Griotte marmer, en met koperen kapiteelen. De vier groote boogvensters hadden, volgens de oorspronkelijke gedachte van den bouwmeester, vier merkwaardige gezichten uit Den Bosch moeten vertoonen; ze zijn nu in effen groen glas gehouden, omlijst met een sierlijken bloemrand. De wandbeschildering vertoont gestyleerde vlinders (geestig zinnebeeld van den fladderenden reislust), afgewisseld met het gevleugelde wiel, het symbool van het spoorwegverkeer, en wapenschilden.
Begeeft men zich uit deze ruime en hooge voorhalle, door de gang (op de laatste blz. afgebeeld), naar de wachtkamers en restauratie, dan vallen die vertrekken in afmetingen wel wat tegen. Maar de stoffeering en versiering is alweer keurig. Zooals op de afbeelding te zien is, wijst een liggende vrouwefiguur op een witten steen in den muur gebeiteld, aan het begin van de gang, den weg naar de genoemde lokalen. Gaan wij, de wachtkamer eerste en tweede klasse en het damessalon rechts latende liggen, de helder verlichte gang aanstonds ten einde, dan bereiken wij de ververschingzaal, een allergezelligst vertrek, dat door zijn groote boogramen een vrij uitzicht geeft op de stad met haar torens en haar Sint Jan. In het rond is de zaal met een hooge houten lambrizeering betimmerd, waaruit zich, tegen den achtermuur het buffet ontwikkelt. De meubels zijn van eikenhout en de stoelen met dof donkergroen leer bekleed. Aan weerszijden van het buffet is een nis voor de verwarmingstoestellen en ook nog een tegenover het buffet. Opmerkelijk is hier alweer het zinrijke der versiering, door de Haagsche plateelbakkerij van Rozenburg in verglaasde tegels uitgevoerd. Zoo geeft de nis links van het buffet te midden van korenaren en korenbloemen de spreuk te lezen ‘eet wat gaar is’; die rechts van het buffet: ‘drink wat klaar is’ omslingerd door wingerdranken, en die tegenover het buffet: ‘spreek wat waar is’ te midden van stekelige distels.
Op de wandvlakken ziet men gestyleerde kreeften, geen onaangename verschijning voor den gragen fijnproever, en het rondloopende fries vertoont kikkers en paddestoelen, een geestige zinspeling op het lage land rondom Den Bosch, dat door de overstroomingen zoo vaak tot een moeras wordt gemaakt. De twee groote ooievaars boven het buffet sluiten zich heel natuurlijk daarbij aan.
De motieven voor de wandschildering in de wachtkamer 1e en 2e klasse zijn ontleend aan de insectenwereld, vlinders, kevers en sprinkhanen, allemaal beestjes, waarvan men op reis nogal eens last heeft. Hier zijn de stoelen en de groote pouffe in het midden met muisgrijs trijp bekleed, dat goed harmonieert met de rustige tinten van wanden en betimmering. De nissen voor de verwarmingstoestellen geven tusschen rozen en leliën te lezen: ‘Goede reis,’ en ‘Welkom.’
Maar een meesterstukje van stoffeering en versiering is het aan dit vertrek grenzende damessalon, waarvan de wanden beschilderd zijn met de zinnebeelden van de meest sprekende hoedanigheden der vrouwen: leliën, die de zedigheid, en pauweveeren, die de pronkzucht verbeelden, alles gevat in een rand van rozen, het beeld der vrouwelijke bevalligheid.
Het meublement bestaat uit groen gebeten eikenhout met rooskleurig trijp bekleed, en vooral 's avonds als de fraaie electrische lamp over dit alles een getemperd licht werpt, maakt dit vertrek den indruk van een gezellig en sierlijk pronkkamertje. Het zou zonde zijn, als de smaakvolle en zorgvuldig behandelde wandversieringen in deze vertrekken bedekt mochten worden met de hooggekleurde en schreeuwerige reclamebiljetten, die men anders in stations zoo dikwijls ziet. Daarom zijn in de ververschingzaal vier vaksgewijs ingedeelde eiken lijsten of ramen opgehangen, uitsluitend voor zulke plakkaten bestemd, zoodat zij niet overal hun opzichtige vlekken op de wanden kunnen werpen.
Niet onvermeld mag blijven dat de schilderingen aan wanden en zolderingen het werk zijn van den heer K. Sluyterman, leeraar aan de polytechnische school te Delft, die de gedachte van den bouwmeester geestig heeft weten te illustreeren.
De wachtkamer derde klasse is heel eenvoudig, maar toch smaakvol in effen kleuren behandeld en heeft een tochtportaal, aan den voorgevel uitgebouwd.
Aan de achterzijde van de statie strekken zich twee bijzonder lange, met glas overkapte perrons uit, verbonden door een brug met dubbele toegangen (een trap voor de voetgangers en een helling voor de handwagens). 't Is jammer dat die brug het vrije gezicht beneemt over de heele lengte dier perrons, dat anders imposant had kunnen wezen, en ook het licht, vooral van het damessalon onderschept. Hoewel een tunnel, zooals bij andere statiën ter ververbinding van het perron is aangebracht, stellig ook zijn onaangename zijde heeft, was die hier toch verkieselijk geweest boven dit ijzeren gevaarte, dat een leelijken sta-in-denweg vormt. Het beneemt ook het gezicht op de sierlijke gebouwtjes van het tweede perron, die behalve de noodige gemakken weer wachtkamers bevatten, en in bouw en versiering even keurig zijn behandeld als het hoofdgebouw.
Alles samengenomen is de nieuwe Bossche statie eene schepping, waar de Hollandsche bouwkunst werkelijk eer mee in legt. Het is niet gebouwd in een conventioneel overgenomen stijl (het publiek zegt er natuurlijk weer Oud-Hollandsch tegen), maar zonder zich aan gewaagde nieuwigheden te buiten te gaan, heeft de ontwerper hier iets nieuws en oorspronkelijks geleverd, ongemeen en toch niet gezocht. Gelijk in de goede dagen der architectuur hebben ook hier alle kunsten samengewerkt om een harmonieus samenstel te vormen; de onderdeelen vloeken noch onderling, noch met het geheel, maar beeld-, schilder-, decoratie-,