De burgemeester van Scharreldonk.
Tooneeltjes uit den ‘goeden ouden tijd,’
door
J.F. Nuyens.
X.
Jonker Karel gaat op reis.
Na de gebeurtenissen, hiervoor beschreven, was een jaartje verloopen, zoodat men schreef Zomermaand '47.
Op het kasteel heerschte blijdschap en groote drukte, want de jongste zoon was gepromoveerd en als Dr. Karel van Beukenpit tot Berkenblad in het huis zijns vaders teruggekeerd - en vandaar de blijdschap; en over een paar dagen zou hij zijn voorgenomen studiereis gaan maken en vandaar de drukte.
En deze drukte bereikte daags voor de afreis haar hoogste punt. De geheele huishouding was in de war. Er was bijna geen kamer in het geheele huis te vinden, waar niet het een of ander overhoop lag, of waar ten minste niet een kast openstond of het een of ander meubel van zijn gewone plaats was verschoven. De oude baron en zijn zoon, voorgelicht door meester Klinker, lagen over de kaart gebogen om voor den laatsten keer nog eens juist het reisplan vast te stellen en alles te bespreken, wat betrof de correspondentie en de financiën en meer dergelijke nuttige of aangename zaken. Ada liep het geheele kasteel van boven tot onder en van voren naar achter door, om te zien of alles in orde was. De oude Jacob, in de stellige verbeelding, dat de goede afloop van de reis alleen van zijne voorzorgsmaatregelen afhing, vergat zijn heele middagdutje, en liep zoo rusteloos van de voorkamer naar de keuken en van de keuken naar den stal, dat Kees hem onmogelijk kon volgen en hijgend in de gang bleef liggen. En toen de trouwe knecht zijn lieveling op den staart trapte en zonder het minste medelijden te toonen, uitriep: ‘Ga dan ook uit den weg, hond!’ toen meende het stomme dier, dat de wereld verging en kroop van schrik in het kolenhok, waar de oude poes, al eerder uit de keuken verbannen, als een beeld van stomme verslagenheid reeds op hem scheen te wachten.
Ook Kee en Tonia en alle andere bedienden waren druk in de weer, hoewel men niet met zekerheid kon zeggen, wat zij eigenlijk uitvoerden. Want er viel niets anders te doen dan één valies pakken, daar de jonge dokter onherroepelijk had verklaard, niet meer bagage mee te willen nemen dan hij volstrekt noodig had; en dat ééne valies wilde Ada met eigen handen in orde maken, zonder de hulp van wie ook in te roepen.
En toen zij eindelijk met veel moeite het slot had dicht gekregen, viel Janus van pure zenuwachtigheid met het koffertje van de trap, zoodat het slot weer opensprong en de pakkerij bijna van voren af kon beginnen.
Eerst des avonds keerde de rust wat terug en ieder raakte weer zoo ongeveer in zijn gewonen doen. In de keuken dronk het personeel een extra glasje en in den salon zat de oude baron met zijn twee kinderen in gezelschap van den pastoor, meester Klinker, den heer Snuffels, den burgemeester en nog enkele notabelen en dezen braken insgelijks menige flesch den hals.
De hoofdpersoon in de keuken was echter Krelis Kraak, een man in de kracht van zijn leven en een van de onderdanen van den houtvester, als zijnde een jager van den heer baron.
Krelis was een van de celebriteiten van het dorp. Als jonge man had hij grooten roem behaald door zijne behendigheid in het schieten en een soort symbolisch waas scheen hem te omringen vanwege zijn stoutmoedigheid in het stroopen en de listige wijze, waarop hij steeds aan de waakzaamheid van den veldwachter wist te ontsnappen. Als milicien had hij in '30 de Belgische omwenteling meegemaakt, was met papa Chassé in de citadel belegerd geweest, had met meer anderen als krijgsgevangene lange dagen in St.-Omer doorgebracht en was eindelijk als een gebaard en gebruind man in Scharreldonk teruggekeerd, waar hij sedert als een soort wonder door de eenvoudige menschen werd beschouwd. Het scheen dat hij zijn oud beroep van strooper weer op zou vatten, maar de baron had hem van den slechten weg gehouden en hem voorgoed aan zijn persoon verbonden, door hem tot zijn jager te benoemen en hem een huisje midden in de bosschen als woonplaats aan te wijzen.
Alsnu was Krelis veranderd in een bedaard man, ja, hij liet zich zelfs vangen in de netten der liefde en stapte in het huwelijksbootje met een stevige dagloonersdochter, die hem aardig onder den pantoffel wist te houden en hem in den loop der jaren driemaal verblijdde met een tweeling, zoodat een grappenmaker in het dorp beweerde, dat de echtelingen Kraak de tatel van twee nog eens repeteerden en niet zouden ophouden, voordat zij deugdelijk bewezen hadden, dat tienmaal twee twintig is.
Hoe dit zij, Krelis was een stevig man, een bedaard man, een map van ondervinding en een man, voor geen duivel vervaard.
Had Napoleon uit zijn woordenboek het adjectief ‘onmogelijk’ geschrapt, Krelis was totaal onbekend met ‘vrees.’
Om deze verschillende redenen had de baron hem aangezocht om zijn zoon op de voorgenomen reis te vergezellen en hem te dienen tot knecht, reisgenoot en zoo noodig tot beschermer, en Krelis had dadelijk toegestemd en had door zijn voorzorgsmaatregelen bewezen, dat hij nog altijd als oud-militair practisch en bij de hand was.
Met een stompje pijp tusschen de tanden zat Krelis met de andere bedienden in de keuken en vermaakte het gezelschap met het verhaal van zijn vroegere lotgevallen en met een beschrijving van de voorgenomen reis.
Zooals alle lieden, die wat meer ondervonden hebben dan anderen, en bovenal als oud-soldaat, was Krelis een geroutineerde leugenaar en een volmaakt verzinner van alle mogelijke en onmogelijke gebeurlijkheden, en ook nu was hij aan het verhalen, dat zijn toehoorders een rilling over het lijf liep.
‘Maar Krelis,’ zei de oude Kee met een bleek gezicht en groote oogen, toen de jager een vertelling had opgedischt van een roovergeschiedenis in Italië, ‘als gij dat nu zelf eens ondervindt met den jongen heer, wat dan?’
‘Bah!’ antwoordde Krelis, ‘laat ze maar komen, wij zijn niet bang. Ik heb hier een aardigheidje bij mij, waarmee ik ze op een behoorlijken afstand kan houden, en de jonge heer heeft ook zoo iets in zijn koffertje. En bovendien, als iemand in de citadel is geweest met papa Chassé, kan er niet veel gebeuren waarvoor hij schrikt.’
En Krelis haalde een degelijk zakpistool voor den dag en legde het op tafel, tot grooten schrik van Tonia, en liet meteen het gevest van een stevig dolkmes zien, dat in zijn lederen gordel stak.
‘Hu!’ riep Jacob, en hij schokte met zijn schouders, ‘ik hoop toch niet, dat dat ding geladen is, stop het als 't u blieft weer weg.’
‘Kom, kom, vadertje,’ hernam de jager, er is geen gevaar bij. Het is wel geladen, maar de haan staat in de rust. Maar als gij er toch schrik voor hebt, zal ik er wel een kurk op stoppen, dan kan het godsonmogelijk afgaan. En met een ernstig gezicht nam hij een kurk van een bierflesch en schroefde dien in den loop van het wapen, tot groote geruststelling van Jacob en de anderen, die nu stellig overtuigd waren, dat er geen ongelukken meer konden gebeuren.
‘Ik kan toch maar niet begrijpen,’ hernam Kee voor de zooveelste maal, ‘wat iemand er aan heeft, om zoo ver te gaan reizen en trekken, als hij het thuis zoo goed heeft. Als er iets gebeurt, is het te laat, en als ik er aan denk, dat er u ook roovers kunnen ontmoeten, staat mijn hart stil. O, hemeltje, ik zou het besterven, als ik bloed moest zien.’
‘Och,’ hernam Krelis, ‘een mensch went aan alles. Toen ik in de citadel zat, en de eerste bom hoog door de lucht siste, viel ik van schrik bijna ten ondersteboven; en toen later een andere bom juist tusschen mijn beenen doorging, keek ik hem bedaard na en nam doodkalm een frisch pruimpje. Maar het ergste was toch, dat Van Speyk in de lucht vloog; toen voelde ik mijn hart nog even kloppen.’
‘Hebt gij dat dan gezien?’ vroeg Janus met bibberende stem.
‘Gezien?’ antwoordde Krelis. ‘Het gebeurde vlak voor mijn oogen. Ik stond toen op post aan Bast on Drie en schilderde boven op de wallen. Van Speyk lag met zijn schip geen driehonderd ellen van mij af midden in de Schelde en kommandeerde juist de matrozen, dat zij het dek moesten zwabberen, want er lag hier en daar een plasje bloed en een paar afgeschoten armen en beenen van een paar gesneuvelde mariniers. Nu woei het den geheelen dag nogal hard, maar de wind begon hoe langer hoe meer op te steken. En zie, op een gegeven oogenblik brak het ankertouw stuk en het schip dreef naar den wal. Dat zagen een paar honderd Belgen, die juist niets te doen hadden, en die flinke mannen kwamen met geweren, pistolen en haken aanvliegen, om het schip te veroveren. Van Speyk stond zelf aan het roer en probeerde van den wal af te sturen, maar de wind was te sterk en een oogenblik later stootte de schuit aan den grond en zat vast. De Belgen stormden direct aan boord en begonnen te vechten, dat het een aard had; maar onze matrozen waren ook niet mis en sloegen terug, dat het een lust was om te zien. Zij konden het echter niet houden, want het was één tegen zes en er kwamen hoe langer hoe meer blauwkielen; en eindelijk zag ik, dat een van dat volkje in het wand klom en de Hollandsche vlag naar beneden wilde halen, terwijl wel twintig anderen Van Speyk bij de kladden hadden en hem toeschreeuwden, dat hij het schip moest overgeven. Maar dat kunt ge begrijpen! “Dat nooit,” zei Van Speyk, en hij rukte zich los en stortte links en rechts zijn aanvallers tegen den grond of het kegels waren, en hij greep van een kanon de brandende lont en stoof één, twee, drie, de trap van de kruitkamer af. Ik hield mijn hart vast, want ik begreep, wat er gebeuren zou, en jawel hoor, geen tien tellen later: pang, pang! daar vloog het heele boeltje de lucht in, met een slag of de wereld verging, en ik zelf viel van den