De witte roos.
Legende door Marianne Meister.
(Slot.)
Sedert het gesprek waren maanden verloopen. De rozen in den kloostertuin waren lang verwelkt, de velden afgeoogst en op de weiden bloeide de herfsttijloos, de voorbode van den naderenden winter. Het prachtige hoogwoud stond bijna bladerloos, veld en akker lagen kaal en zonder tooi. In het klooster zag het er niet minder treurig uit. De abt kwijnde weg aan een ongeneeslijke kwaal en het uur scheen niet verre meer, waarop de abdij van haar geestelijken vader zou beroofd zijn. Daarbij kwam nog de ernst der tijden: de verwikkelingen van den oorlog werden steeds dreigender en meer dan ooit had de gemeente behoefte aan een vastberaden, voorzichtigen leider.
Op zekeren helderen herfstnacht schreed een rijzige gestalte door de kruisgang, die het klooster met de kerk verbond.
De volle maan goot haar zilveren licht door de boomen en teekende grillige figuren op den vloer. Pater Augustinus richtte zijn schreden naar het koor. Een meedeeling, die hem de prior dien dag in vertrouwen gedaan had, hield zijn rusteloos werkzamen geest bezig: als God den hoogwaardigen abt tot zich mocht nemen, dan was er plan hem, een der jongeren onder de kloosterbroeders, tot diens opvolger te kiezen. Dat was een taak, die al zijn krachten tot ingespannen werkzaamheid opriep. Grootsche plannen hielden reeds zijn gedachten bezig. Hij kwam om aan den voet des altaars rust voor zijn bewogen gemoed te zoeken; ook om Gods zegen wilde hij bidden voor het zware ambt, dat men hem op de schouders wilde leggen. Bij het betreden van het heiligdom wierp hij zich ter aarde neder en kuste den bodem; daarop begaf hij zich naar zijn gewone plaats. Maar wat was dat? - Op zijn bidstoel lag een juist ontloken witte roos.
Augustinus was geen droomer; hij schiep er behagen in, alles te doorgronden wat zijn verstand raadselachtig tocscheen. Helder herinnerde hij zich nu het verhaal van den prior, maar nog geloofde hij aan gezichtsbedrog. Om zich van de werkelijkheid te overtuigen, greep hij naar de bloem en, door geheimzinnige huivering bevangen, slingerde hij ze onwillekeurig van zich af; daarop zonk hij, naar adem hijgend, op de knieën. Zouden al zijn hoogvliegende plannen dus gedwarsboomd worden? Moest hij in den bloei van jeugd en kracht, vol van heiligen ijver voor al wat goed was en voor het welzijn der kloostergemeente, weggerukt worden, misschien nog vóór den zieken abt? Thans, juist nu hij in het hooge ambt, waaraan zijn naam een dubbelen glans zou verleenen, geroepen scheen om groote dingen tot stand te brengen. Werd dat van hem verlangd? Vergeefs trachtte hij zijn luid kloppend hart tot bedaren te brengen; vergeefs riep hij den hemel om hulp aan. Hoe zouden ook vrede en gemoedsrust zijn deel kunnen zijn, daar hem de eerste voorwaarde hiertoe, de onvoorwaardelijke berusting in Gods wil ontbrak?
Een hevige strijd woedde in zijn binnenste: heete angstdroppels parelden hem op het voorhoofd; maar de genade, waarom hij gesmeekt had, behaalde toch de overhand.
Augustinus dacht aan den doodstrijd des Zaligmakers in den hof van Olijven; ook de Verlosser bad, dat de kelk van Hem mocht afgewend worden, maar niet zonder er aanstonds bij te voegen: ‘Vader, niet Mijn, maar Uw wil geschiede!’
‘Neen, neen, ook Hij wilde den lijdenskelk niet van zich wijzen: hij wilde zijn leven bereidwillig ten offer brengen en ten teeken zijner berusting de roos weer op de plaats leggen, waar hij ze gevonden had. Toen hij na langen strijd en gebed opstond, trof opnieuw de bloem zijn blik; zij was op den koorstoel van den broeder-portier gevallen, en Augustinus herinnerde zich plotseling hoe deze gesproken had: Wanneer het U behaagt, Heer, al was het dezen nacht nog.’
Voorzeker had de arme kranke zijn leven met vreugde gegeven; voor hem toch was de dood de verlossing uit een langdurig lijden. Augustinus liet zich echter niet meer in verwarring brengen; hij strekte de hand nogmaals naar de noodlottige bloem uit om ze op zijn eigen plaats terug te leggen. Op dit oogenblik sloeg de klok één uur en de roos verdween.
Was alles misschien maar een spel van zijne verbeelding geweest?
Twee dagen verliepen, dagen vol geheimen angst voor Augustinus. Op den morgen van den derden dag verscheen de portier niet meer bij de metten in het koor; hij voelde zich zwakker dan vroeger, vroeg om de Sacramenten der stervenden en ontsliep kort daarop zacht en kalm tot een beter leven. In het avonduur van dezen dag zocht Augustinus den prior op en deelde hem mee wat hem overkomen was.
‘Ik kom mij zelven als een misdadiger voor,’ zoo besloot hij zijn zelfbeschuldiging, ‘als een moordenaar. Zeg, mijn vader, zou het mogelijk zijn dat ik schuld heb aan zijne dood?’
‘Neen, neen, mijn zoon, zeker niet. Wel hebt gij gefaald doordat ge u niet aanstonds onvoorwaardelijk schiktet in Gods heiligen wil, in zoo verre de verschijning van die bloem een uiting van dien wil kon zijn, maar de Almachtige, die ons naar welgevallen in den afgrond stort en weer daaruit opheft, heeft van het recht op het leven van uw medebroeder geen afstand gedaan. De bekoorder houdt u dat voor, om u in vertwijfeling te storten. Het gevaar, waarin uwe ziel verkeert, is van geheel anderen aard: zie toe dat de hoogmoed u niet ten verderve brengt. Gij meendet u in het bijzonder uitgelezen en vergat geheel het woord: “De trotschen werpt Hij van den troon en de nederigen verheft Hij.” De armste en geringste onzer broeders zal, als God hem tot werktuig