De witte roos.
Legende door Marianne Meister.
Midden in het Zevengebergte, door de hoogten van den Petersberg, den Nonnenstromberg, de Rosenau en den Stengelberg als door een natuurlijken kloostermuur omgeven, lag de abdij Heisterbach. Dien naam droeg zij naar den statigen beuk of heester (Helster), die zoo menigvuldig voorkomt onder de stammen van het hoogwoud, en naar de beek (Bach) die het dal doorkronkelt.
In het jaar 1188 hadden Cisterciënsermonniken hun woning gevestigd op den Stromberg, die, daar hun kerkje aan den H. Petrus gewijd was, van toen af Petersberg genoemd werd. Maar de monniken hielden het in de koude streek bij hun harde ontberingen niet uit en trokken spoedig, trouw aan den geest van hun stichter, die aan de lage landen de voorkeur gaf, naar het dal, dat evenzoo van hen den naam St.-Petersdal ontving.
Reeds aan deze stichting knoopt zich de sage van de witte roos. De kloosterlingen waren namelijk nog besluiteloos over de plek, waar zij zich zouden vestigen; toen verscheen hun overste in den droom de Moeder Gods, een witte roos in de hand houdend, en beval hem, daar waar hij het evenbeeld dezer bloem vinden zou, den grondsteen voor de nieuwe kerk te leggen. Dat was voor den kloosterling een zware en harde beproeving van zijn geloof; want nog hield de winter berg en dal in een sneeuwkleed gehuld en heel het land in het ronde bloeide er geen enkele roos. Gevardus, zoo heette de overste der kleine gemeente, liet zich evenwel daardoor niet ontmoedigen; dagelijks zocht hij naar de bloem en bad te gelijk met vertrouwen tot Haar, die zelf als geheimzinnige roos in Gods gaarde bloeiend, door haar voorbede genade en zegen voor de menschheid verkrijgt.
Op zekeren dag vond de monnik onder een machtigen beuk een plekje grond, van waar sneeuw en ijs zich in een halven kring teruggetrokken hadden, en op dat plekje, aan den voet van den boom, bloeide een witte roos. Gelijk de bloemen van Aärons staf, scheen zij in den nacht gegroeid en ontloken te zijn. Vol dankbare vreugde knielde Gevardus neer en kuste eerbiedig den bodem, die van nu af een heilige plaats zou worden. Zonder verwijl begon men met den bouw van kerk en klooster. Het laatste werd in het jaar 1233 voltooid, de prachtige kerk, die naar het oordeel van bevoegde kenners tot de beste werken der middeleeuwsche bouwkunst moet gerekend worden, in het jaar 1237. Een beschrijving er van zou ons te ver voeren; van haar omvang kan men zich een denkbeeld maken, als men leest dat reeds in het jaar 1227 zestien en na haar inwijding nog twee altaren gewijd werden. Het is haast niet te begrijpen dat een kunstwerk van zoo hooge beteekenis in een eeuw van zoogenaamde verlichting verwoest kon worden - niet bij voorbeeld door de brandfakkel van den krijg, maar in vredestijd en met waarlijk stuitende baldadigheid. In het jaar 1810, na de secularisatie, kocht de ondernemer der Guliker vestingbouwwerken van het domeinbestuur de kloostergebouwen met de kerk, die in Stengelberger trachiet en Brohler tufsteen was opgetrokken. Dit materiaal is zoo uitstekend dat volgens bericht van ooggetuigen de gelegde springmijnen weigerden te werken; om de zware pijlers van het hoofdschip te doen vallen moesten de fondamenten ondergraven worden. De koornis alleen bleef ons behouden als de stomme getuige van een groot en zegenrijk verleden.Ga naar voetnoot1
Wie in eenzame uren de indrukwekkende ruïne nadert, dien schijnt zij toe te roepen: ‘Sta stil, wandelaar, trek uw schoenen uit, want de plaats waar gij staat is heilig.’ De ziel wordt als opgenomen in het vrome koor der monniken, die hier eenmaal vóór het doorbreken van het morgenrood samenkwamen om den Schepper hun schatting van luid en plechtig lofgezang te brengen, dat, door andere koren weer opgenomen, gelijk de golven van een veelstemmige echo dag aan dag de ronde om den aardbol maakte.
Groot en zegenrijk inderdaad waren de werken des vredes, waarop de Bernardijnen zich hier toelegden: de stichting, die onder hoogbegaafde en deugdzame leiding spoedig een hooge vlucht nam, werd niet alleen een woonstede van heiligheid voor de kloosterlingen, die in arbeid en zelfverloochening de volmaaktheid nastreefden, niet alleen een kweekplaats der wetenschap, waaruit voortreffelijke zielzorgers voor de parochies voortkwamen, maar ook tot een lichtbaak voor menigen schipbreukeling op de levenszee en eindelijk tot een school van beschaving in zuiver menschelijken zin. Als echte Cisterciënsers maakten de monniken zich namelijk ook verdienstelijk voor de bebouwing der omliggende streek: Pfaffenröttchen en Heisterbacherott zijn nog heden de getuigen van hun ijver. Bovendien bezat de abdij binnen haar muren door geleerdheid uitblinkende mannen, uitgelezen kunstwerken en een belangrijke boekerij. Door machtige heeren en vrome edelvrouwen met voorrechten en milde stichtingen rijk bedacht, kon de abdij op grootsche schaal de weldadigheid beoefenen.
In nood en ellende van allen aard, vooral in tijden van verwoestende oorlogen en schrikkelijken hongersnood werd ze tot een haven van behoud voor armen en kranken. De heester en de beuk werden opgenomen in het wapenzegel der abdij, dat nog boven het portaal te zien is, met mijter, staf en kroon gedekt.
Ook de witte roos bleef - volgens de legende - nog in geheimzinnige betrekking met de kloosterlingen. Luisteren wij, om daarvan iets naders te vernemen, naar het gesprek, dat de monniken op een avond na volbracht dagwerk, in den tuin der abdij met elkander voerden.
Het was een zoele Juni-avond en de koningin der bloemen wasemde haar zoetste geuren uit. Een nog jong kloosterbroeder, wiens forsche gestalte boven al de anderen uitstak, bood den prior, een onder den last der jaren gebogen grijsaard, een frisch ontloken witte roos aan.
‘Ze gaat in volmaaktheid van vorm en welriekendheid van geur al haar zusters te boven,’ zei hij. ‘De broeder-tuinman schijnt voor de witte rozen bijzondere zorg te koesteren.’
‘Daar doet hij wel aan,’ hernam de grijsaard bedankend. ‘Deze bloem toch is het zinnebeeld van de heilige liefde, die in vlekkelooze reinheid opstreeft tot God; nederig bloeit zij in den donkeren bladertooi en versmaadt alle kleurenpracht, die de zinnen prikkelt. Zij past ons kloosterlingen, en dat zal dan ook wel de diepe zin zijn van het volksgeloof, dat de witte roos in verband brengt met de sterfgevallen in de abdij.’
‘Wat bedoelt ge daarmee, pater prior?’ vroeg zijn jonge medebroeder weetgierig, en zijn blauwe oogen glinsterden.
Pater Augustinus was, zooals zijn heele uiterlijk verried, van hooge afkomst. Uit het geslacht der heeren van den Drachenfels gesproten, die evenals die van Löwenburg en Rosenau op Heisterbach hun grafstede hadden, had hij voor weinige jaren het pantserkleed der ridders met het blanke gewaad der Bernardijnen verwisseld. Dezen stap had hij geheel uit vrije beweging gedaan. Met zeldzame geestesgaven toegerust en van heilige geestdrift voor zijn roeping vervuld, legde de jonge ordesgeestelijke zich ijverig op het gebed en de studie toe. Wel verloochende zich zijn vurig temperament ook binnen de stille muren van het klooster niet; maar thans was zijn eerzucht alleen hierop gericht, de glorie des Allerhoogsten te bewonderen. De voormalige ridder van den Drachenfels werd een lievelingsleerling van den grijzen prior, die hem met vaderlijke liefde was toegedaan.
‘Zoo dikwijls er iemand in de abdij sterft,’ antwoordde deze op nadenkenden toon, ‘moet zich drie dagen te voren op zijn plaats in het koor des nachts een witte roos vertoonen.’
Augustinus zag den spreker eenigszins ongeloovig aan.
‘Vertoont zich die bloem werkelijk iedere maal? En is u, die reeds zoovele jaren binnen deze muren vertoeft, zulk een geval bekend? Hebt gij dat merkwaardige voorteeken misschien zelf gezien?’ vroeg hij met zijn gewone levendigheid verder.
‘Dat zijn vele vragen te gelijk, mijn zoon,’ hernam de prior met een fijn lachje. ‘Daar de bloem zich alleen om middernacht vertoont, zal haar waarschuwing maar zelden opgemerkt worden. Toch leven in mijn geheugen nog de gedenkwaardige omstandigheden, waaronder de witte roos de laatste maal in het koor gezien werd.’
De prior liet zich bij deze woorden op een tuinbank zinken en zag weldra een groep jonge en oudere monniken om zich verzameld, die vol verwachting aan zijn lippen hingen; want de grijsaard sprak anders maar weinig en niet zonder rijpe overweging.
‘Het is nu dertig jaar geleden,’ zoo begon hij. ‘Ik was toen novicenmeester en waakte met een novice, broeder Eustachius, des nachts bij een doodkranke in de ziekenzaal. De ziekte was tot haar keerpunt gekomen: leven of dood hingen van het eerstvolgende uur af. Groot was daarom onze dankbaarheid jegens God, toen de patiënt na elven in een diepen, verkwikkenden slaap viel. Broeder Eustachius vroeg mij verlof, zich een kwartier naar het koor te mogen begeven om te bidden. Gaarne stond ik hem dat toe. Het sloeg juist twaalf uur, toen de deur zich achter hem sloot. Nauwkeurig op tijd kwam hij terug, terwijl onze zieke nog steeds voortsliep. Hij trad op mij toe, vatte mijn hand en zei zacht: “Pater Jacobus, bid voor mij; eer er drie dagen verloopen zijn, zal God mij tot zich roepen.” Zijn handen waren ijskoud en zijn polsen klopten.
“Ge hebt de koorts, ge zijt ziek, mijn zoon,” hernam ik. “Zie, deze slaapt de genezing tegen. Ga naar uw cel en rust uit. Ik kom spoedig bij u.”
De broeder gehoorzaamde, maar toen ik later zijn cel betrad, vond ik hem wakend en in het gebed verdiept. Hij verklaarde mij dat hij bij het betreden van het koor een witte roos gevonden had. “Een vergissing is niet mogelijk,” zei hij, “toen ik het koor verliet, lag de bloem nog op dezelfde plaats. Gij weet, pater Jacobus, wat dat beteekent. Ik dank God voor den wenk en bid u mij tijd te geven om mij op den dood voor te bereiden.”
“Voor heden kunt gij u terugtrekken zoolang gij wilt,” hernam ik; “want uw lichaam heeft behoefte aan rust; maar morgen verricht gij uw dagelijksch werk weer als de andere broeders. Bekommer u om niets, mijn zoon, maar geef u in alle dingen aan Gods heiligen wil over.”
Den volgenden dag vervulde de novice al zijn verplichtingen met zijn gewone nauwgezetheid. Den tweeden dag zond ik hem met een boodschap naar de bouwlieden, die aan de herberggebouwen bezig waren. “Zijt ge nog bang?” vroeg ik hem bij die gelegenheid.
“Hoe zou ik bang zijn?” hernam hij opgeruimd. “Ik sta in de hand van Hem, die voor mij in den bittersten dood is gegaan.” Daarop groette hij vriendelijk: “Geloofd zij Jesus Christus!” en ging heen. Tien minuten later