De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAan den Rijn.Nu is het de tijd om te praten van een uitstapje naar den Rijn, den frisschen, heerlijken, schilderachtigen stroom, die zich in dartele wendingen van Zwitserland tot in Holland door het mooiste en vruchtbaarste deel van West-Europa kronkelt als om de omwonende volken ter spelevaart te nooden op zijn kabbelende blauwe golfjes. Vooral voor ons Antwerpenaars, liefhebbers van varen in ons hart, van jongs af met het water vertrouwd, is het groene Rijnland het aangewezen oord van ontspanning inde warme zomerdagen. Wij hebben er een voorproefje van in ons eigen land, te Namen en te Dinant, wat de Rijnstreek moet wezen, waar de heuvelen met druiven zijn bewassen, de bergen met romantische burchten zijn gekroond en oude trotsche kathedralen zich spiegelen in den zilveren stroom. En voor velen onzer is dan ook de bekoring te machtig om den Rijn, waarvan wij al in de schoolboekjes lazen dat onze voorvaderen, de Batavieren, hem in uitgeholde boomstammen kwamen ‘afgezakt,’ wat hooger op te leeren kennen en ons met eigen oogen te overtuigen van de schoonheden, door alle dichters bezongen, om strijd geroemd door allen, die het voorrecht hebben genoten, aan de oevers van den ‘grootvorst van Europa's stroomen’ rond te dolen. Die trek naar den Rijn zat onzen vader Vondel al in het bloed, wat niet te verwonderen is daar hij in den ‘doorluchten Rijn,’ zijn ‘zoete droom,’ ook huldigde zijn ‘trekkenden geboortestroom.’ Maar is de Rijn niet, als wij op de bovenvermelde afkomst onzer voorouders letten, ook ons aller geboortestroom en schuilt daarin wellicht de geheime aantrekking, die hij op ons uitoefent? Zeker is het dat jaarlijks duizenden onzer | |
[pagina 99]
| |
landgenooten den Rijn gaan opzoeken en wie in het reisseizoen te Remagen of Königswinter zijn intrek neemt, met den kabelspoorweg den Drachenfels bestijgt of op de ruime salonboot de bloeiende stadjes en romantische ruïnen passeert, kan er zeker van zijn, telkens in zijn omgeving door de klanken van de vaderlandsche taal te worden verrast. Wij hebben de uitgestrekte, tot spelevaren noodende waterbaan dan ook om zoo te zeggen naast de deur. Van hier naar Keulen is het in onzen tijd van doorloopende sneltreinen maar een stapje, en de eerbiedwaardige grijze stad met haar majestueuzen dom en haar aloude heiligdommen vormt al dadelijk een prachtig uitgangspunt voor een verdere Rijnreis. Te Keulen kan men al volop van den Rijn genieten door bij voorbeeld plaats te nemen in een van de vele bootjes, die daar elk kwartier afvaren om de passagiers te brengen naar de oeverplaatsjes van den omtrek of naar de fraaie tuinen, als de Thiergarten, de Kaisergarten of welke lustwaranden daar nog meer nooden tot het slijten van een zoelen zomeravond aan het frissche water. En welk een betooverend schouwspel, als men van zoo'n watertochtje stadwaarts keerend, het heilige Keulen met zijn tallooze torens als de stad uit een sprookje voor zich ziet oprijzen uit den stroom, glinsterend en tintelend in de stralen der ondergaande zon! Dan komt het vriendelijke Bonn met zijn eerwaardige Romaansche Munsterkerk en zijn liefelijke wandelingen, en van nu af zwelgen we volop in het afwisselende natuurschoon en de romantische bekoorlijkheden van den onvolprezen Rijn. Hier rijst de hooge toren der ruïne van Godesberg hoog boven het geboomte uit. Wat verder beuren de toppen van het Zevengebergte hun groene kruinen ten hemel. Daar staat de steile rots van den Drachenfels en aan zijn voet strekt zich het lachende Königswinter uit. Van de overzijde ziet de grijze Rolandsboog neer op het groene eilandje Nonnenwerth, als een drijvende tuin omspoeld door den frisschen, blauwen stroom. Poëzie en sage zweven hier in de lucht als een geheimzinnig aroma, en de heele omringende natuur stemt ons tot het behaaglijk opsnuiven en indrinken van dien onbeschrijfelijken Rijngeur: die zacht glooiende heuvelen, met weelderigen wingerd bewassen, die vriendelijke stadjes en dorpen met hun kerkjes en torens zich spiegelend in den vloed, die fantastische ruïnen overal op de uitstekende rotspunten, die lachende landhuizen en uitlokkende hotels, met hun belommerde veranda's, dat drukke overzetveer tusschen Königswinter en Mehlem, dat levendig vertier van statige zeilschepen en vlugge stoomers, en dan die blauwe, breede, weelderig kronkelende stroom, tintelend van zonnegoud, zie dat alles oefent op ons een machtige, meesleepende betoovering en wij kunnen ons begrijpen hoe vader Vondel opgetogen van de ‘zuivre en blanke Rijnmeermin’ getuigde dat zij hem ‘tot stervens toe kon kittelen.’ Gij schijnt een aardsche regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
En tart den hemelschen omhoog,
Die hierom nijdig schijnt te treuren.
De blauwe en purpre en witte druif
Versiert uw stedekroon en lokken
En muscadelle wingerdkuif;
De vlieten staan met wingerdstokken
Rondom u, druipende van 't nat
En offren elk hun watervat.
Daar is de Main, een pijnbergs zoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
De Maas, die met een mijterkroon
Om de eer met onzen Rijn wil vechten,Ga naar voetnoot1
De Roer, die 't haar met riet vertuit,
De Neckar, met een riem van trossen,
De Lipp', gedost met mos en kruid
Van overhangende eikebosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
Hier is alom zooveel schoons in 't rond, dat er niet aan te beginnen valt, de schilderachtigste punten, de tooverachtigste plekjes ook maar op te noemen. En wat zou de lezer ook aan zoo'n opsomming hebben! Hij ga zich met eigen oogen, als hij tijd, geld en gelegenheid heeft, overtuigen dat al wat er van den eenigen Rijn gezegd en gezongen is, nog niets is bij hetgeen er gezien en genoten wordt. Zoowel zij, die er geweest zijn, als de anderen, die er nog eens hopen te komen, zullen met bewondering en genot de beide Rijngezichten beschouwen, die wij in dit nummer meedeelen; den eersten zullen ze een aangename herinnering zijn aan het vroeger gesmaakte genot; den anderen zullen ze althans een zwak denkbeeld geven van des Rijnstrooms ‘vroolijke oevers,’ om nog eens een van Vondels gulle, open, warme woorden te gebruiken. Zie bij voorbeeld dat onvergelijkelijke panorama van Boppard bij Bingen, waar de kronkelende rivier, telkens achter heuvelen schuil gaande, voor het oog vier onderscheiden blauwe meren vormt, verlevendigd door zeilschepen en stoombooten, die verrassend verdwijnen en weer te voorschijn komen, evenals de spoortreinen, die nu langs de open vlakte voortschuiven en dan plotseling achter berg of bosch wegschieten. En dan het overoude Bacharach met zijn nog welbewaarde middeleeuwsche stadsmuren en den trotschen burcht Stahleck, aan welks voet de eerwaardige St.-Wernerskerk oprijst! Lijkt het geen blik in een tooversprookje, als men op onze gravure dien glinsterenden waterspiegel zich ziet uitstrekken tusschen de welige heuvelen met hun frisch geboomte en het zonnige stadje met zijn trapsgewijs als opgestapelde huizen, badend in het liefelijke licht? Zou er wel één rivier in Europa zijn, die zooveel afwisseling van natuurtafereelen, zooveel verscheidenheid van leven en bedrijf aan zijn oevers vertoont als de Rijn? Een Vondel moet men wezen om die eindelooze veelzijdigheid in korte, kernige woorden saam te vatten. Hooren wij dan nog eens onzen grooten vereerder van den Rijn zijn dichterlijke geestdrift in klinkende verzen uitstorten: O onvermoeide molenaar,
O stedebouwer, schepedrager,
O rijksgrens, schermheer in gevaar,
Wijnschenker, veerman, oeverknager,
Papieremaker! schaft papier,
Daar ik uw glorie op mag schrijven;
Uw water dat ontvonkt mijn vier,
Mijn zinnen in uw wedde drijven
En spelen, als een dartle zwaan,
Verlekkerd op uw wingerdblaân.
(Wordt vervolgd.) |
|