De landingsplaats te Skoetari. -
Meermalen reeds verplaatsten wij, naar aanleiding der gebeurtenissen in het Oosten, onze lezers in den laatsten tijd naar de oevers van den Bosporus. Ook ditmaal bieden wij hun een gezicht van Constantinopel, namelijk de landingsplaats van Skoetari aan den tegenovergestelden oever. In de laatste weken, nu in gindsche wateren zooveel krijgshaftige drukte heerschte, zal het er wel minder rustig toegegaan zijn als op ons zonnig tafereeltje, dat bij al zijn levendigheid toch iets idyllisch heeft. Maar overigens geeft onze plaat het gewone karakter van Skoetari getrouw naar het leven weer.
Wel is Skoetari namelijk de stapelplaats der voor Constantinopel bestemde waren, die door de Aziatische karavanen over land worden aangevoerd; maar te gelijk ook een hoekje vol echt oud-Turksch muzelmansch leven. Het handelsverkeer, dat hier heerscht, is heel iets anders dan het gewoel in den scheeprijken ‘Gouden Hoorn’, waar de Turksche oorlogsschepen voor anker liggen. Hier merkt men van het politieke en militaire leven maar weinig. Maar des te eigenaardiger is het zuiver Oostersche karakter der stad, waar de Europeesche invloed zich nog bijna niet doet gevoelen.
Hoog boven de stad, die helder wit uit de blauwe wateren van den Bosporus tegen de heuvelen oprijst, verheffen zich de overoude donkere cypressen van het reuzenkerkhof Boejoek-Mesaristan; hier laten zich sinds onheuglijke tijden de bijzonder vrome Turken van Constantinopel begraven, omdat zij op Aziatischen bodem, hun eigenlijk vaderland, rusten willen. Ook de fraaie moskee vlak aan de landingsplaats der booten wordt door de geloovigen van Stamboel druk bezocht. En de vrome Turksche vrouwen, die in haar sluier gehuld, zich in de ranke kaik laten overzetten om hier haar gebed te verrichten, verzuimen zelden na afloop daarvan den nabijgelegen bazaar te bezoeken, waar zij allerlei verlokkende waren uit Perzië en Indië vinden opgehoopt, wel geschikt om haar kooplust op te wekken.
Verbeelden we ons, op onze beurt zoo'n tochtje per kaik over den Bosporus te maken. De gebruinde veerman in zijn versleten Turksche broek en doorschijnend mousselinen hemd zingt onder het overvaren zijn zonderlinge, melancholische liederen met vreemde trillers en halve tonen, die grillig rijzen en dalen. De lucht is zacht beneveld; de hitte schijnt er in te trillen; slechts drie punten laat het schelle zonlicht duidelijk herkennen; den Leandertoren, ginds op het eilandje, de spits van den schoonen berg Tzamlidza achter het wijd uitgestrekte Skoetari en zijn groote witschitterende moskee. Daarover wuiven de cypressen van het beroemde kerkhof.
Bij onze aankomst weergalmt juist het geroep der Roefaï-derwisjen, die van uit hun klooster tot het gebed roepen. Ook onze bootsman geeft aan die oproeping gehoor en treedt de groen beschilderde, met tapijten versierde bidplaats binnen.
Wij echter volgen de vrouwelijke gedaanten, die te gelijk met ons aan wal stapten. In haar licht zijden gewaden zijn ze ons al voorgegaan naar den bazaar, en nu zijn ze alweer verdwenen in den eersten winkel naast de moskee onder de platanen, waar de pantoffelmaker, die zulke mooie roode en gele, met gouddraad doorwerkte schoentjes maakt, zijn sierlijke waar te koop biedt.
De dames bij het gewichtige werk van het uitzoeken en passen te storen zou niet beleefd zijn. Daarom zetten we onzen weg voort tusschen de winkels aan weerszijden, met allerlei