u geschieden. Wij raden u ten beste: stijg af. Onze tijd is kostbaar!’
‘Maar zeg ereis,’... waagde de burgemeester nog te zeggen, ‘wie?... wat?...’
‘Geen woord meer, burgemeester. Af! zoo! zoo is 't goed. Luister. Daar ginds een kwartier verder ligt de mottige met een makker op den majoor te wachten. Wij weten het en kennen hen. Dat is uw werk, burgemeester. Maar weet dat wij van den majoor in opdracht hebben u te ranselen. Aan u dus eerst de beurt. Maar wees verstandig. Geef ons ieder een rijksdaalder, spreek geen woord over 't geval... en gij zijt vrij. De majoor moet dan maar zien hoe hij het daarginder stelt. Komaan, geen dralen. Eén woord bovendien van ons, en uw eigen veldwachter brengt u naar...’
‘Mannen, hier is voor ieder een rijksdaalder,’ viel de burgemeester in, ‘doch....’
‘Spaar nuttelooze woorden! In orde. Volg nu onzen raad of wij staan er nog niet voor in, dat gij heelhuids tehuis komt. Uw mannen zijn dronken en zouden u misschien voor den majoor nemen. Sla daarom links af door de akkers en wees gegroet.’
In een ommezien stond de burgemeester weer alleen. Doch daar hoorde hij den hoefslag van een paard in de verte achter zich. Daar was de majoor. Haastig wierp hij zich weer in 't zadel en sidderende bij de gedachte aan het pak slaag, dat voor hem was bestemd geweest, sloeg hij eenige oogenblikken later den zandweg in door de akkers en kwam bleek als een doode thuis.
‘Mijn mannen zijn dronken,’ bromde hij beangst in zich zelven, ‘als ze den majoor maar niet doodslaan. Maar ik ben het toch, Goddank, ontloopen!’
Barend en de mottige (de lezer begrijpt, dat zij de aanvallers waren) waren wederom achter een boom gekropen, en toen de majoor een weinig later aankwam, greep Barend het paard eensklaps bij den toom, en zijn gezel sprong naast den majoor.
Barend sprak natuurlijk geen woord, maar de mottige donderde:
‘Majoor! van 't paard! in uw eigen welzijn. Vlug! 't zal u veel verdriet en onaangenaamheden sparen. Wij hebben geen tijd te verliezen. Vrees niet.’
De majoor, geheel en al in de war, want hij was juist bezig met den burgemeester te laten knarsetanden van spijt, sprong willens of onwillens af, terwijl de klompenmaker vervolgde:
‘Barend de schoenmaker met een gezel ligt daar ginds en heeft op 't oogenblik den burgemeester misschien al onder handen. Dat is uw werk. Maar wij zijn in dienst van den burgemeester en moeten u zijnentwege afrossen. Kies nu: afgeslagen te worden evenals hij of ons ieder een rijksdaalder te geven. In 't laatste geval komt gij weg zonder slaag, anders bereid u maar voor... Wat haastig, voor den dag met uw antwoord.’
‘Hier mannen, voor ieder een rijksdaalder,’ sprak de majoor. ‘Doch één ding...’
‘Basta!’ zei de mottige. ‘Afgeloopen, maar volg nu onzen raad en sla links af door den zandweg. 't Is een kleine omweg, maar Barend en zijn gezel zijn dronken en mochten u misschien nog lastig vallen na 't bedrijf met den burgemeester. Wij hopen voor u dat die er 't leven maar niet bij ingeschoten heeft. Gegroet.’
En spoorloos verdwenen de twee zwarte duivels in de struiken.
Bevend en rillend kwam de majoor thuis, zich 't hoofd brekend hoe zijn geheim kon zijn uitgelekt, doch tevens zweetende van angst, dat men den burgemeester misschien mocht hebben doodgeranseld.
Majoor en burgemeester, nog nooit hadden zij zulk een onrustigen nacht beleefd, want ieder vreesde wellicht een moord op zijn kerfstok te hebben. ‘Maar hoe toevallig,’ zoo dachten zij; ‘beiden 't zelfde voornemen en op denzelfden dag. Raadselachtig!’
Voor dag en dauw den volgenden morgen stond Barend voor des majoors en de mottige voor des burgemeesters huis, beiden met dezelfde vraag, of namelijk de heeren den vorigen avond ook thuis waren gekomen. Want zij hadden, zoo zeide ieder tot zijn patroon, tot elf uur in een sloot gelegen en niets voorbij zien komen.
Toen hun gevraagd werd, waar zij dan gelegen hadden, antwoordde zij:
‘Aan den grooten eik: een minuut of tien aan dezen kant van den zandweg.’
‘Barend,’ zoo zei de majoor op weemoedigen toon, ‘Barend, de Voorzienigheid heeft dan mijn plan verijdeld. Denkelijk zal de burgemeester den zandweg ingeslagen zijn, evenals ik, en is u zoo ontsnapt. Doe nu echter geen moeite meer. 't Was slecht van mij. En wat ik u bidden mag: spreek in Gods naam met geen mensch over 't gebeurde.’
‘Wees daaromtrent gerust,’ zei Barend. ‘Ik had er toch spijt van, mijheer. 'k Was erg strijdlustig gestemd gisterenavond.’
De majoor haalde nog een frank uit den zak en de schoenmaker verzekerde nogmaals dat het geheim met hem de doodskist in zou gaan.
En de burgemeester zei tot den mottige: ‘'t is toch op slot van rekening maar goed, dat hij u ontloopen is. Ik vreesde maar dat gij hem dood zoudt slaan.’
‘Dood,’ sprak de mottige, ‘is wel wat erg, burgemeester. Maar toch, hij zou het hard te verantwoorden hebben gehad, want ik had een stevigen borrel op en mijn maat eveneens.’
Ook den klompenmaker stopte een Dubbelen frank den mond.
Aan de meeste twisten en krakeelen komt echter een einde. Ook hier was dit het geval. Want op een feestje van ‘Ons Genoegen’ werd door Van Brummelen en Bloemmeyer, voor wie die spanning, evenals voor de andere leden, ondraaglijk werd, een verzoening beproefd en de twee heethoofden waren zoo verstandig elkander de hand te bieden. Voor hen was immers die toestand nog de grootste last.
Noch Van Brummelen, noch Bloemmeyer hoorden ooit iets van 't voorgevallene. Burgemeester en majoor wisten nu echter dra hoe de vork aan den steel zat, wat betreft de toegedachte afrossingen.
Barend ondervond dit. Wie echter meent ‘in zijn nadeel’ slaat de plank mis; want burgemeester, wien hij nog nooit een zool onder de schoenen had mogen zetten, werd een beste klant, evenals de majoor dat bleef, en de schoenmaker had het bij 't rechte einde, toen hij dacht:
‘Bang dat ik zal klappen.’
En de mottige?
Die ging na twee maanden den weg van alle vleesch en bloed: hij stierf. Hij had ook al heel wat op zijn boekje, en hoe hij 't daarboven gesteld heeft, weet ik niet. Dàt echter weet ik wel: als hij daar den Burgemeester zoo wel gefopt heeft, als burgemeester Martens, dan zal hij voorzeker Barend de ontelbare borrels niet benijden, die deze nog dagelijks in 't zweet zijns aanschijns nuttigt.