oogen. ‘Natuurlijk,’ ging ze voort, ‘is hij niet weer een jongeheer geworden; de man heeft altijd zijn jaren. Maar die rheumatische pijnen en die machteloosheid in de beenen is hij voorgoed kwijt. Dat schrijft hij aan de zeebaden van Mariakerke toe, en hij laat u nogmaals duizendmaal bedanken voor uw goeden raad.’
‘En ik dank er onzen Lieven Heer voor, dat Hij aan mijn raad zoo'n gezegende uitwerking heeft willen geven. Mina, Mina, ik kan u niet zeggen wat een plezier het me deed, toen ik telkens uit uw brieven vernam, dat hij al beter en beter werd. Niet alleen om den goeden man zelf, die toch wezenlijk al genoeg geleden had en die nu nog een aangenamen ouden dag kan hebben; maar vooral ook om u.... Dat badreisje heeft u anders ook geen kwaad gedaan,’ ging ze voort, haar vriendin opgetogen aanziende. ‘Wat ziet u er kostelijk uit! Ge hebt een kleur als melk en bloed. Ik zou u daar straks bijna niet herkend hebben.’
‘Ja, ik kan het tegenwoordig best uithouden; ik heb het dan ook heel wat makkelijker dan een half jaar geleden. Toen zag het er lang nog niet naar uit mij in zoo'n blakenden welstand hier te zien. Ik dank onzen Lieven Heer nog iederen dag voor zijn gezegende uitkomst.... Maar gij hebt ook geen klagen. Gij zijt dik en rond geworden: een echt huismoedertje.’
‘Neen, dan moet ge uw kleine naamgenoot zien,’ riep de jonge moeder opgetogen uit. ‘Daar zult ge nog anders van staan kijken. Kom maar mee.’
En valies en koffertje opvattend, wenkte zij haar vriendin, haar de statie door te volgen.
‘Moet gij u nu met die pakkage belasten? Zet toch neer, daar komt al een man, die ze wel zal thuis brengen.’
‘Ik heb mijn rijtuig vóór de statie staan,’ zei de jonge vrouw schertsend. ‘Volg me maar.’
En Mina liet zich door het statiegebouwtje leiden naar het voorplein. Daar zag zij in het zonnetje een keurig netten kinderwagen met een helder, blozend dienstmeisje er bij, die het lichte voertuigje zachtjes rondreed.
‘Zie zoo,’ zei Lina tot het dienstmeisje, ‘breng nu die bagage maar eens gauw naar huis en zeg aan mijnheer dat wij in aantocht zijn. Wij volgen u op ons gemak met den kinderwagen.... En wat zegt gij nu van mijn kleine meid?’ dus wendde zij zich tot haar vriendin, die zich al over de kleine heenboog om ze in het allerliefste gezichtje te kussen.
‘Wat een engel van een kind!’ riep Mina, de kleine met bewondering beschouwend. ‘En sprekend haar moeder!’
‘Zoo, 't doet me pleizier dat ge dat zegt. Eduard wil maar hebben, dat ze op hem lijkt. Maar ze heeft haar moeders oogen, niet waar, snoes. Kijk eens wie daar is,’ ging ze tegen de kleine voort, die de heldere blauwe oogjes verbaasd opspalkte. ‘Lach eens tegen de tante! Geef haar een kushandje. Zoo, nu is Marietje lief. Zeg maar: dag tante! Och, ze kan toch zoo aardig babbelen, als ze op haar dreef is.’
Ondertusschen zetten de jonge moeder en haar vriendin zich met den kinderwagen in beweging. Mina had als een gunst verzocht, de kleine te mogen rijden, en daarom liep Lina er naast, telkens het gesprek onderbrekend om haar lieveling allerlei zoete woordjes toe te werpen.
‘Ja, ik zie u wel, hondje.... Lach maar, lach uwe moeder maar uit! Wacht gij deugniet, ik zal u eens krijgen.... Zeg nog eens: dag tante!’
‘'t Is een echt speelpopje,’ zei Mina. ‘Ik vind het een kind om te stelen. Wilt ge gelooven dat ik jaloersch op u kan worden.’
‘Waarom? Dat geluk kunt ge immers ook nog beleven, als 't onzen Lieven Heer belieft?’
‘Ik! waar denkt ge aan, Lien!’ En zij barstte in een gullen schaterlach uit.
‘Ik begrijp niet wat daar voor belachelijks in steekt,’ merkte Lina verwonderd op.
‘Dat komt, Lien, omdat ge alles nog niet weet. Ik zal niet trouwen.’
‘Daar kunt ge niets van zeggen.’
‘Dat kan ik wel; want ik màg niet trouwen.’
‘U màg niet trouwen?’ En Lina keek haar vriendin, die bedaard het kinderwagentje voortduwde, verwonderd aan, niet wetend of zij in ernst of scherts sprak.
‘Ja, ik heb u nog veel te vertellen; want in mijn brieven kon ik zoo niet in bijzonderheden afdalen. Van die erfenis heb ik u nooit het fijne meegedeeld; ik wou daar niet graag over schrijven, en daarom doet het me plezier nu eens vertrouwelijk met u te kunnen praten.’
‘En mij niet minder; want, om de waarheid te zeggen, hebt gij mij dikwijls nieuwsgierig gemaakt....’
Terwijl ze zachtjes naar huis wandelden achter het lichte kinderwagentje langs den eenzamen, stillen straatweg, maakte Mina haar vriendin deelgenoot van haar geheim. In haar brieven had ze alleen maar gesproken van een onverwachte erfenis, die haar vader was ten deel gevallen en die hen in staat stelde op minder bekrompen voet te leven. En Lina had natuurlijk uit bescheidenheid niet verder gevraagd. Daarbij had de badreis met al wat daaraan vast was zooveel stof geleverd voor een drukke briefwisseling, dat de aanleiding tot de veranderingin de levensomstandigheden der familie De Lang geheel naar den achtergrond week. Maar, zooals Lina zei, hadden Mina's meedeelingen haar toch dikwijls nieuwsgierig gemaakt.
Nu kwam zij alles in geuren en kleuren te weten, en zij kon haar ooren bijna niet gelooven. Zoo'n vreemde geschiedenis had ze nog nooit gehoord, en als iemand anders dan haar beste vriendin haar zoo iets verteld had, zou zij 't niet geloofd hebben; maar nu kon zij er moeilijk aan twijfelen.
‘Wel, wel! die leuke baas Bokels,’ zei ze. ‘'t Spreekwoord zegt wel met recht: stille waters hebben diepe gronden. Wie had dat nu achter hem gezocht?.... Nu, dan heeft hij in elk geval niet voor niets gespaard en gepot: gij zijt er goed mee! 't Had nooit beter besteed kunnen zijn. ;t Is een ingeving van onzen Lieven Heer geweest, die hij gehad heeft. Geen wonder, dat uw vader sinds dien tijd heelemaal opgefleurd is: de man was in eens uit de zorg!’
‘Ja, ik denk ook, dat dit het meest tot zijn genezing heeft bijgedragen.... de gestadige inspanning van het les geven maakte den man dood. Nu lijkt hij wel tien jaar jonger geworden. En hij heeft zoo'n schik in de jongens, die nu kunnen doorstudeeren. Hij had anders soms zoo'n zwaar hoofd in hunne toekomst.’
‘Wel, wel, wat een ongedacht geluk!’ herhaalde Lina bij zich zelve. Zij kon er niet over uit. Naijver of wangunst, die anders soms de innigste vriendschapsbetrekkingen vergiftigen, hadden geen plaats in haar kinderlijk gul gemoed. Zij verheugde zich met hart en ziel over de uitkomst, die aan al de kommer en zorg in het huis van Dr. De Lang een einde had gemaakt.
Maar toen zij een blik op haar bloeiend kind vestigde, dat juist weer met spartelende armpjes tegen de ‘tante’ lachte, kon zij toch een weemoedige gedachte niet onderdrukken. Zij had straks gezegd, dat ook Mina eenmaal het geluk beleven kon van moeder te zijn. Nu begreep zij dat daar inderdaad geen denken aan was. En als gelukkige jonge vrouw besefte zij al de beteekenis daarvan. Mina was er maar luchtig over heen gegleden; zij had er mee gelachen. Des te beter voor haar. Maar Lina nam zich toch voor, er nooit meer op te zinspelen.
‘Gij begrijpt wel,’ ging naar vriendin voort, ‘dat gij de eenige zijt, wie ik dat alles zoo vertrouwelijk vertel. Zelfs mijn broers en zusters weten er het fijne niet van. Daar zijn ze dan ook nog te jong voor.... Ik zou voor geen geld willen dat er praatjes van kwamen, en vader ook niet: daarom leven we maar heel stilletjes en bescheiden voort. Zoo stoot niemand er zijn tanden aan. Dus, mondje dicht, Lien.’
‘Geen woord zal ik er mij ooit over laten ontvallen. Dat blijft tusschen ons tweeën. Mijn hand er op.’
‘Dat wist ik wel. Anders had ik zoo vertrouwelijk niet gebabbeld.’
Al babbelende waren, zij ondertusschen het dorp genaderd en Mina, voor wie de heele omgeving nog nieuw was, gaf naar alle zijden haar oogen den kost, terwijl zij zelf niet minder de belangstelling wekte van de boerenvrouwtjes, die haar over de onderdeur, of de burgerjuffrouwen, die haar van achter de horretjes bespiedden.
De postdirecteur kwam zijn vrouw met haar vriendin al in de deur te gemoet en heette Mina hartelijk welkom.
‘Gij hebt lang gewacht,’ zei hij, ‘met de vervulling van de belofte, ons bij ons trouwen gedaan, dat ge ons gauw in ons huishouden zou komen opzoeken. Nu moet ge dat verzuim maar goed maken door wat langer te blijven.’
‘Ik zal wel zorgen dat ze de eerste veertien daag niet wegkomt,’ zei Lina. ‘Ze heeft nu den tijd.’
Ze leidde haar vriendin de net gemeubelde voorkamer binnen.
‘Zie zoo, ga daar nu eens op de canapé zitten en laat dan op uw gemak de oogen eens rondgaan. Kent ge dat kussen nog?’
Mina herkende haar bruiloftsgeschenk, dat in zijn zij- en fluweelglans met zijn hemelsblauw en goudgeel nogal afstak tegen het bronsgroen trijp, waarmee canapé en stoelen bekleed waren.
‘Ik kan wel merken dat uw man er geen misbruik van gemaakt heeft, al waart ge daar zoo bang voor,’ merkte zij lachend op. ‘'t Is nog splinternieuw.’
‘Hij moest eens het hart hebben, de gedachtenis van mijn beste vriendin te verfomfaaien,’ schertste Lina met dreigend opgeheven vinger. ‘En hoe vindt ge nu dat we hier zitten? Heb ik het boeltje niet netjes in orde gehouden?’
‘'t Is keurig,’ zei Mina de oogen met bewonderend welgevallen latende rondweiden, ‘in één woord keurig. En toch heel gezellig; niet dat overdreven opgeprikte en uitpakkerige, wat men anders zooveel in jonge huishoudens ziet. 't Is net, zooals ik het mij van u had voorgesteld: alles in de puntjes en toch zóó dat men er zich ongedwongen en prettig in voelt.... 't Is anders goed dat onze Rika hier geen stof hoeft af te nemen; ze zou met die mooie vaasjes en poppetjes niet te best overweg kunnen.’
‘Och, is die nog altijd zoo onbesuisd?.... Ja dat stof afnemen doe ik altijd maar zelf. Dat vertrouw ik onze Sientje niet. Het zijn wel allemaal geen groote kostbaarheden, maar toch meest cadeautjes en gedachtenissen, waar ik natuurlijk prijs op stel om de personen, waar ze mij aan herinneren.’
‘En wat hebt ge hier een schilderachtig gezicht op het dorpsplein!’
‘Niet waar? Vooral 's Zondags tegen en na kerktijd is het alleraardigst. Dan is er een levendigheid, waar ge nu geen idee van hebt. Al wat naar de kerk gaat moet hier langs, en ze komen van uren ver in 't rond, velen met de sjees of per boerenkar. Dáár voor de herberg, vlak over de kerk, spannen ze allemaal uit, en soms staan de boeren-rijtuigen tot hier voor de deur. Maar van schilderachtig gezicht gesproken, dan moet ge in onze huiskamer komen. Daar zie ik, over onzen tuin heen, uren ver het vrije veld in. Daar zal ik straks van staan kijken. Nu zullen we hier eerst, als ge 't goedvindt, een glasje op uwe welkomst drinken.’
Toen ze een klein half uurtje later de huiskamer betraden, vonden zij daar de tafel gedekt. In het midden prijkte, blinkend als klinkklaar zilver het omvangrijke huwelijksgeschenk van mijnheer Bokels zaliger, als een monumentale fontein midden op een stadsplein.
‘Het olie- en azijnstel van mijnheer Bokels!’ riep Mina dadelijk.
‘Ja, dat mag vandaag zeker niet mankeeren,’ zei Lina, met haar vriendin een oogje van verstandhouding wisselend.
‘Dat ding op tafel,’ schertste de postdirecteur, ‘is ons een dagelijks vloeiende bron van zoete en zure herinneringen aan Lina's dierbare vaderstad.’
Ditmaal vloeiden de herinneringen, ook zonder die bron, in de ruimste mate. Ze stroomden van de lippen der beide vriendinnen, die elkaar sinds zoo lang niet gezien en elkaar zooveel te vertellen hadden. Haar drukke briefwisseling had verhinderd, dat zij, zooals gewoonlijk bij dergelijke scheidingen plaats heeft, van elkander waren vervreemd; gestadig waren zij in vertrouwelijk verkeer gebleven en dus was het haar nu als waren ze eigenlijk nooit gescheiden geweest.
De postdirecteur had er schik in, de dames