III.
Terwijl de majoor en Barend die samenzwering smeedden tegen het hoofd der gemeente, klom de veldwachter de trappen van 't raadhuis op. Vroolijk was hij nu juist niet gestemd. En geen wonder! Hij had proces-verbaal opgemaakt tegen den gepensionneerde om diens hond, en daarover zou de burgemeester onder andere omstandigheden natuurlijk in zijn schik zijn geweest; maar nu was hij, veldwachter, de onderdanige dienaar, er schuld van, dat de lieveling van den burgemeester daar juist met een schot hagel in 't lijf was thuis gekomen; want dat dàt de wraak was van den oudgediende, dat voelde de veldwachter wel. Nu had hij kans, dat hij daarvan de schuld zou krijgen, want burgemeester was een raar slag van een mensch.
‘Ik heb u gezegd den majoor goed in 't oog te houden, - niet zijn hond,’ zie, dat zou hem worden toegebeten. Doch de veldwachter had zoo dikwijls de spreuk gehoord: wie niet sterk is, moet slim zijn.
Spoedig had hij zich dan ook ten goede geraden, en toen hij in tegenwoordigheid van het hoofd der gemeente was, zei hij:
‘Mijnheer, een proces-verbaal tegen den majoor. Zijn hond liep zonder muilkorf op straat!’
‘Goed! Da's goed!’ zei burgemeester; ‘een proces-verbaal tegen den majoor! goed! heel goed! heel best! Nog iets?’
Na die approbatie was de veldwachter meer op zijn gemak.
‘Ja, mijnheer, nog iets. Men heeft uw Caesar daar juist aangeschoten. Een heele lading hagel heeft hij te pakken achter in zijn lijf.’
‘Wat?! mijn hond geschoten!’ bulderde zijnedelachtbare; ‘voor den duivel! Zeg op! Wie heeft dat gedaan?’
‘Dat weet ik niet, burgemeester,’ antwoordde de veldwachter. ‘Ik zal aanstonds beginnen met een onderzoek in te stellen. Als 't maar niet van den majoor komt,’ voegde hij er aarzelend bij.
Ja! ja! - Hoe kon hij toch ook iemand anders van zijn gemeentenaren verdenken? Natuurlijk kwam dat weer van zijn doodvijand, van den ‘houten soldaat.’
‘Wat is het toch treurig (dat was tegen den secretaris) als men zulk een lid in de gemeente heeft! 'k Gaf geld als hij er uit was!’
En zich tot veldwachter wendende, ging hij voort:
‘Maar, voor den drommel, dat moet zoo niet blijven. Dat zoo al maar weer blauw blauw laten. Proces-verbaal opmaken over die zaak, wis en zeker!’
‘Maar, mijnheer!’ antwoordde de aangesprokene, ‘'k heb immers niets gezien, ik kan niets bewijzen. 'k Ben al bij den majoor aan huis geweest, maar hij was uit. En toen ik Doris vroeg of hij niet wist waar zijn mijnheer was, zei hij....’
‘Zeg op!’ riep burgemeester woedend. ‘Zeg op! wat heeft die botterik gezegd? Vlug, voor den dag er mee!’
‘Hij zei,’ zoo bracht veldwachter er aarzelend uit: ‘de majoor is roeden snijden voor de aanstaande geeseling van den burgemeester,’ en toen smeet hij mij den deur voor de neus dicht.’
Dat was nu toch te erg! Daar zou de zachtmoedigste mensch niet zachtmoedig bij gebleven zijn, nietwaar, lezer?
Barstend van nijd legde de burgemeester zijne pen dan ook neder en ging de straat op, met het gelaat naar den grond gekeerd.
‘Och, och! och, och! dat ik dien man toch het dorp uit kon krijgen! Hij geeselen?! Neen, u geeselen, paardekop! Na zoo'n geeseling zoudt ge 't hier wel moe zijn, denk ik! Hem schrik aanjagen, zoodat hij 's avonds niet meer over straat durft gaan, dat hij niet weet waar hij veilig is. Dat zal 't eenige middel zijn. Een flink pak klop en dan de eene bedreiging na de andere van nog meer slaag, indien hij niet bijtijds de plaat poetst! Ik mag geen burgemeester heeten, als we dat nog niet ereis beleven.’
De klok had juist elf geslagen en hij ging met den secretaris, die inmiddels zijn pen ook rust gegund had, en achterop komende zich bij hem voegde, ‘er eentje nemen.’
Hoe nu de secretaris zich ook druk maakte over den ‘Groenweg,’ die er toch zoo erbarmelijk uitzag en waar de karsporen minstens de diepte hadden van een fatsoenlijke sloot; en hoe hij zich ook afsloofde om den burgemeester te doen gelooven, dat er toch zoo afschuwelijk gestroopt werd (de secretaris was jager) en dat de veldwachter de bandieten maar liet begaan, naar hij hoorde, enz. enz., - de burgemeester, anders de spraakzaamheid in persoon, die met den secretaris op een anderen tijd zoo gezellig kon keuvelen over gemeente-aangelegenheden en toestanden - zie! diezelfde burgemeester was daar nu geheel en al doof voor en zei niets anders dan: ‘ja’ en ‘neen’ en ‘kijk’ of ‘wat ge zegt!’
‘De majoor zit hem weer te veel in 't hoofd’ dacht de secretaris, en wel wetend dat hij al wat hij nu zeide morgen toch weer zou moeten herhalen, wijl er heden niets van tot zijn bestemming kwam, zeide hij verder maar niets meer, dronk zijn ‘klaartje’ uit en ging weer naar zijn geboorte-, huwelijks- en doodsacten: ‘de drie gewichtigste acten uit 's menschen leven,’ dat was des secretaris' gevoelen, en in 't volle besef zijner onmisbaarheid nam hij weer plaats voor zijn paperassen.
Nog altijd woelde die akelige, nare majoor door de burgemeesterlijke hersenen en nam die zoozeer in beslag, dat hij waarlijk vergat te betalen, toen hij ‘den Gouden Appel’ verliet.
In den namiddag van dienzelfden dag had hij een geheime conferentie met den klompenmaker, ‘de mottige’ bijgenaamd.
Wat daar nu zoo al gesproken is, mag Joost weten. De mottige heeft het nooit precies verteld, aan niemand. Lang heeft hij daarvoor den tijd ook niet gehad. Dat echter wist zijn vrouw, dat hij na 't vertrek van burgemeester erg in zijn nopjes was en zei: ‘Sapperloot! die burgemeester is me nog eens een fideele vent! Die weet te leven en te laten leven!.... Dat is eerst geld verdienen!....’ Daarop had hij zijn vrouw twee rijksdaalders gegeven; dat dàt alles niet was van de geheime verdienste, wist zijn wederhelft maar al te goed; want 's avonds kwam hij zoo beschonken thuis, dat zijn vrouw moest bekennen hem sedert de laatste kermis verleden jaar nog niet zoo dronken te hebben gezien.
Toch herinnerde de klompenmaker zich den volgenden dag nog, dat hij Barend, die natuurlijk ook de eerste dagen als in de jenever zwom, had gezegd, dat hij hem eens moest spreken, en dat Barend zijnerzijds had te kennen gegeven, dat ook hij hem wel eens een woordje wou zeggen; en zoo kwam het, dat hij tegen den avond weer naar 't dorp sukkelde. Het had echter heel wat voeten in de aarde om thuis te komen, want zijn huisvrouw zag maar al te goed in, dat dezelfde vertooning van gisterenavond het gevolg zou zijn; maar.... hij moest en hij zou weg!.... daar was nu ditmaal niets aan te doen.
Spoedig was hij in het werkhuis van Barend, die juist zijn schootsvel tegen den muur hing; want iemand, die rijksdaalders rijk was, mocht toch niet langer dan tot zes uur 's avonds zich afslooven. Dat was tegen reden! ‘Hé mottige!’ riep de schoenmaker, ‘gij komt als een borrel om elf uur juist van pas, man! Kerel, ik heb een fijn zaakje aan de hand. Geld verdienen! Ik zal 't u maar ereis gauw vertellen. Ik heb gisteren een opdracht gekregen van zeker iemand om een ander iemand al te rammelen, maar die eerste iemand wil, dat ik een kameraad zoek, want 't moet een duchtige les zijn, die dien ander gelezen wordt. Wilt gij mij helpen? De verdiensten worden natuurlijk eerlijk samen gedeeld.’
‘Sapperloot,’ antwoordde de mottige, ‘dat is toevallig. Ik heb u 't zelfde te verzoeken. Ik heb ook de toediening van een pak slaag aan zeker iemand op mij genomen. Dan zullen we wel voor denzelfden patroon werken. Wien moet gij afrossen?’
‘Ik?’ vroeg Barend, ‘wel den burgemeester vanwege den majoor.’
‘En ik,’ riep de klompenmaker, schaterend van 't lachen, ‘ik den majoor vanwege den burgemeester!’
En toen barstten zij bijna van 't lachen onder de uitroepen: ‘Pardoes! die is goed! origineel! onbetaalbaar!’
(Slot volgt.)