Onze notabelen,
door Alex.
I.
Toen ik nog zoo'n jongen was van een jaar of twaalf, - nog rondliep als een halfvolwassen vagebond, - mij nergens beter thuis voelde dan op straat, nergens minder dan in de school, - toen woonde er in ons dorp een gepensioneerd majoor. Het kon zoo wat een jaar of vijf geleden zijn, dat hij 't huis naast het onze had betrokken; - ik weet het nog daarvan, dat mijn broer Pieter - (tusschen twee haakjes gezegd, de grootste waaghals, dien Onze Lieve Heer toen ter tijd te beschermen had) - op zekeren dag tot mij zei:
‘'Lex, pas op, hoor! als ge nu nog ereis hiernaast in den appelboom wilt, zie dan eerst goed uit de oogen, vóór ge door de heg kruipt; - er wonen nu menschen.’
De majoor was een schraal, mager kereltje, maar zoo vol leven en zoo vlug, dat het een lust was hem te zien. Hij was natuurlijk een voornaam personage in de plaats, en ook bijna de geheele gemeente groette hem. Ik zeg bijna, want ik b.v. zou het niet in mijn hoofd gekregen hebben mijn pet voor hem af te nemen. Niet vanwege die appelgeschiedenis, of omdat ik zelf iets tegen den man had; maar Jules van den meester was mijn beste kameraad en die groette ook nooit. Want als zijn vader hem les in de wellevendheid gaf en hem voorhield voor wie hij zooal zijn pet moest afnemen, zooals daar waren: Mijnheer Pastoor, Mijnheer, burgemeester, Bloemmeyer, Van Brum melen, enz., en Jules vroeg dan, daar vader den majoor niet had genoemd: ‘En den majoor, vader?’ dan kreeg hij ten antwoord: ‘Dat is niet noodig!’
Meester Barmen op zijn beurt had nu ook wel niets tegen den gepensioneerde, maar de onderwijzer was de rechterhand van den burgemeester, en.... dat wist het heele dorp: majoor en burgemeester was als water en vuur.
Als de burgemeester den majoor in de verte zag aankomen, en hij kon geen anderen weg of pad meer inslaan, zonder terugkeeren, dan kon hij 't zelfs van zich verkrijgen, op zijn vaste gewoonte van nooit vóór elven een borrel te drinken, inbreuk te maken, door dan maar in Gods naam in ‘'t Kraantje’ te vluchten bij vader Helder, al was het dan ook nog maar eventjes tienen gepasseerd, - iets wat trouwens gewoonlijk geheel en al onnoodig was, want de majoor maakte in zoo'n geval niet zooveel omslag, keerde zich eenvoudig om, ging terug, en sloeg b.v. het Hazelpaadje in, waar het achterpoortje van zijnen tuin op uitkwam.
Wie nu wel de schuld van dat lieve leven was, dat weet ik niet. 't Spreekwoord zal ook hier wel weer zijn toepassing gevonden hebben: ‘waar twee kijven hebben twee schuld.’
't Schoonste der zaak was, dat zij beiden lid waren van de sociëteit ‘Ons Genoegen.’ De een wilde er voor den ander niet uit, en.... ook niet voor elkaar wegblijven, want zij waren beiden de trouwst opkomende leden. Nu moet men niet denken, dat zij die onbuigzaamheid zoover dreven, dat zij samen aan één en hetzelfde tafeltje een kaartje zouden leggen. Heere beware!
Toch, de majoor was op slot van rekening de dupe van de historie; want daar hadt ge Bloemmeyer, de 1e schepene, en Bijltjes, de gemeente-ontvanger, Schut, de secretaris, bakker Van Dalen en last not least, meester Bannen, - de heeren, die de soos' het geregeldst bezochten - die waren allen op en top dikke vrienden met den burgervader, en hoewel ook zij persoonlijk niets tegen den majoor hadden, en zelfs heel gemoedelijk een oogenblik met hem konden kouten, zoo draaiden die mannen toch om den burgemeester als de wereld om haar as. Toch zat de majoor niet in de sociëteit als een blanke onder de zwarten; want daar hadt ge ook b.v. den rijksontvanger Van Brummelen, en den veearts Dombloet en nog zoo'n stuk of twee anderen, die met den oud-militair als zoovele handen op éénen buik waren; - maar Van Brummelen was nog al eens op reis, en Dombloet kon vanwege zijn betrekking niet altijd present zijn. In dat geval moest hij zich maar wat amuseeren met den rentenier Moulin, een onzijdige, die echter geen twee woorden gebruikte als hij 't met één afkon.
Nu vond hij op zekeren avond geen enkelen der zijnen op de soos'. Hij had al tot geeuwens toe gewacht, want de veearts had hem toch van middag op zijn vraag: of hij er van avond ook was, geantwoord: ‘Ja en waarachtig!’ Maar er had zeker hier of daar een paard buikpijn gekregen, of weet ik het?.... in ieder geval, hij was er niet geweest. Nu had hij alle mogelijke en onmogelijke nieuwsbladen al uitgelezen en herlezen, toen, de kamer eens rondziende, zijn oogen die van den burgemeester hadden ontmoet. Valsch had deze gelachen, als wilde hij zeggen: ‘Zie me daar nu dien koekoek eens zitten! Moederziel alleen! Zoo is 't goed!’
En haastig had de majoor daarop zijn potje bier naar binnen gezonden, een ander besteld, en na enkele minuten nog een, al maar door zich opstokende, en naarmate hij het vuur aanblies, liep het amberkleurige nat naar binnen als om dien gloed te blusschen; en zoolang duurde dat blusschingswerk, dat, toen hij tegen halftwaalf de club verliet, bijna geheel zijn verstand was uitgebluscht. ‘Die rakker! Die uil!’ zoo gromde hij. ‘Ik zou hem kunnen breken! Dààr! Ik zou barsten van nijd!’
Als hij gezegd had: van bier, dan ware hij der waarheid meer nabij gebleven, maar hij was ook in een positie, waarin het onderscheid menigmaal te bescheiden is, en men meer geneigd is te rollen dan te hollen.
En Doris, zijn oppasser, die altijd met Jobsgeduld den majoor wachtte, wist niet goed wat er gebeurde. Want wat Barend de schoenmaker ‘vet’ noemde, zoo was de majoor nog nooit thuis gekomen. En toen de oude zich in zijn armstoel had laten vallen, en zuchtte en blies, dat de lamp met zich zelf in beraad stond of ze er van uit zou gaan of niet, toen vertelde Doris: ‘dat de veldwachter proces-verbaal had gemaakt tegen mijnheer, omdat Tom zonder muilband op straat had geloopen, wat hij, Doris, heusch niet had kunnen verhelpen; want dat die rakker van een hond liever zonder muilkorf ging kuieren, dat wist mijnheer ook wel; en Bloemmeijer zijn hond liep zoo dikwijls met een nakenden muil over straat; en de veldwachter deed het ook niet uit zich zelven, dat had hij, Doris, wel met een stok kunnen voelen; maar, daar zou wel meer achter schuilen; dat zou wel van hooger order komen; hij kon er heusch niets aan doen!’
Ieder ander, behalve onze majoor, zou opgevlogen zijn en in een dergelijk geval hebben geraasd, misschien gevloekt, en den burgemeester vol slijk geworpen. Maar de majoor zuchtte nog eens, en zei toen met de gelatenheid van een heilige, terwijl Doris hem de laarzen uittrok:
‘Doris! wat is het toch treurig als men zoo'n hoofd der gemeente heeft! 't Is hemeltergend; dat is het! Maar wat is er aan te doen?’
‘Daar hebt gij gelijk in,’ zei Doris, ‘daar is niet veel aan te doen! Maar weet gij: hij moest eens een stevig pak rammel hebben, dat moest hij! Al was het van den duivel in persoon!’
Dat was de sententie door Doris uitgesproken, en mèt ging hij heen met de laarzen, kwam terug met een kaars, die hij voor mijnheer aanstak, en terwijl deze telkens aarzelend een trap hooger klom, bleef Doris met gebogen knieën en half geopende armen onder aan de trap staan, om bij elk mogelijk geval bij de hand te zijn.
Doch de gepensioneerde kwam veilig en wel op zijne kamer, en daar ging hij op den rand van zijn bed zitten uitblazen. Wat was 't ook warm! En droomend begon hij een meditatie over de woorden van zijn knecht: ‘Een stevig pak rammel.’
‘Doris, daar hebt gij wat gezegd! Verduiveld, dan was het eerst naar den aard! Als ik dat nog ereis zag gebeuren! Heere!’
En weer voer de duivel van gramschap in hem, als hij sprak:
‘Zoo'n ezel. Slagen moet hij hebben als een notenboom! En hij zal het hebben. Rammel zal hij hebben, dat het hem groen en geel voor de oogen wordt. Rammel, dat hem de sterretjes voor de kijkers dansen. Rammel, dat hij zelf een maand lang met een muilband naar het raadhuis kuiert! Daar heb ik nog een briefje van 50 voor over. Ha, ha, burgemeester! Loontje zal om zijn boontje komen. Ja, ja, lach maar! Die 't laatst lacht, lacht het best. Wacht maar eens een paar weken, dan zult ge de complimenten van mij wel gehad hebben! Da's een idee! Daar zullen wij eens op slapen!’
In het heerlijke vooruitzicht was zijn gramheid verdwenen, en nu lachte hij, dat zijn magere knoken rammelden. En toen hij was ingeslapen, zag hij hoe de burgemeester met een grooten witten doek om het hoofd, zoo groot als de grootste pompoen in zijn tuin, de trappen van het raadhuis opklom, huilende van de pijn; en hoe de menschen buiten liepen en vroegen: ‘Heere! heeft onze burgemeester een waterhoofd gekregen?’ Hoe hij zelf achter 't gordijn van zijn slaapkamer dat alles aanzag. En ondanks de negen potjes bier, die hem toch wel wat zwaar in de maag wogen, had hij een plezier, als alleen de zoete wraak een wraakgierige kan schenken.