hij ze hem toewierp, alleen dertig of veertig personen. De directeur der drukkerij van het blad La Croix, die aan den bazaar grensde, redde met behulp van ladders, die hij en zijn werklieden oprichtten, minstens vijftien of twintig personen, die naar het open terrein achter den bazaar gevlucht waren, waar de vlammen hen reeds bijna hadden bereikt.
Een afzonderlijke vermelding verdient wel de episode, die door een onzer gravures wordt afgebeeld. Het terrein, waar de weldadigheidsbazaar was opgetrokken, werd aan eenen kant begrensd door den achtermuur van het hotel du Palais. Deze muur had maar één opening, een venster, dat met vijf stevige ijzeren staven voorzien was. Een radelooze menigte snelde naar dit venster en klemde zich aan de spijlen vast, evenals een schipbreukeling aan een stroospier.
De kok van het hotel, Jules Gomery en de keukenjongen Vaudier, opmerkzaam geworden door het hulpgeroep, dat tot hen doordrong, snelden naar het venster, waar hun verschijning met een waar gehuil van vreugde en hoop werd begroet. De moeders - zoo verhaalde Gomery aan een reporter - strekten ons haar kinderen toe en smeekten ons, ze het eerst aan te nemen. Eén oogopslag was voldoende, om het ontzettende der ramp te overzien. Naar de keuken te snellen en daar een hamer te halen, waarvan wij ons gewoonlijk bedienen om de kolen stuk te slaan, was het werk van een paar seconden. Eerst moesten de ijzeren spijlen verbrijzeld worden. Wij hamerden er beurt om beurt met alle kracht op. Toen eindelijk vier spijlen verwijderd waren en het gat groot genoeg was, om een mensch door te laten, begonnen wij ons reddingswerk. Het was hoog tijd, want de rook was verstikkend en de hitte ondraaglijk. Mijn eerste gedachte was op den grond te springen en de slachtoffers een voor een aan mijn helper Vaudier over te reikén. Het venster was namelijk zoo hoog, dat de ongelukkigen er alleen niet bij konden. Maar de menigte drong zoo stijf tegen den muur op, dat ik dit plan moest opgeven en er mij toe moest bepalen, een stoel naar buiten door te geven.
Dit alles had maar eenige seconden geduurd. Middelerwijl was het heele personeel van het hotel, gelokt door de hartverscheurende kreten der ongelukkigen, toegesneld. Elkaar afwisselend, hebben wij gedurende ruim drie kwartier de slachtoffers opgetrokken, zooals men meelzakken opraapt. Deze teekenachtige uitdrukking bewijst, hoe geheel willoos en verbijsterd de ongelukkigen door den schrik en doodsangst waren geworden.
De laatste personen, die gered werden, waren twee liefdezusters, die zoolang het reddingswerk duurde een bewonderenswaardigen moed, kalmte en zelfverloochening hadden getoond, de slachtoffers moed inspraken en ze op den stoel hielpen klimmen. Die heldinnen wilden eerst de plaats van ontzetting verlaten, toen er niemand meer te redden viel en haar kleeren reeds vuur begonnen te vatten.
De brandweer kwam helaas! te laat - hoe spoedig ze ook op de plaats van het onheil was - om nog iets tot beteugeling van den brand te kunnen doen. Haar bleef niets over, dan de rookende puinhoopen met stralen water te dooven. Toen dit gebeurd was, begon men met het opruimen, wat bij het twijfelachtig licht van de naderende schemering een somber schouwspel opleverde.
Onder de slachtoffers neemt zoowel om haren rang als om hare persoonlijke hoedanigheden de eerste plaats in de hertogin van Alençon, geboren hertogin Sophie Charlotte Augusta van Beieren, den 22en Februari 1847 te Munchen geboren als de dochter van hertog Maximiliaan van Beieren, en zuster van keizerin Elisabeth van Oostenrijk.
Den 28en September 1868 huwde zij met prins Ferdinand van Orleans, hertog van Alençon, den tweeden zoon van den hertog van Nemours, die op zijne beurt een zoon was van koning Lodewijk Filips. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren, prinses Louise en prins Emmanuel.
De prinses stierf als eene heldin. Aan een jonge dame, die beproefde haar te redden, antwoordde de hertogin: ‘Neen, laten wij eerst onze genoodigden redden. De presidente moet het laatst heengaan.’ En een minuut later zei zij tegen de markiezin De Luberzac: ‘Neen, nog niet, later.... het laatst. Plicht voor alles!’ Kalm zag zij den dood, die nu niet meer te ontwijken was, in de oogen, en met een gebed op de lippen ging zij de eeuwigheid in. Welk een treurig, maar tevens welk een roemrijk einde voor eene koningsdochter! Het lijk der hertogin werd eerst in den avond van den dag na het ongeluk door haar tandarts herkend, die onder eede verklaarde, dat hij het gebit, dat door hem geplombeerd was, als dat der hertogin van Alençon herkende.