door haar tranen heen tot hem opziende. ‘Zie maar eens, wat ik meegebracht heb.’
Zij haalde de enveloppe uit haren zak en duwde hem die in de hand, terwijl zij opnieuw haar gezicht tegen zijne borst verborg.
Met bevende vingers maakte Dr. De Lang de enveloppe open; ze rammelde, er was los geld in: zilver en centen, die hij op zijn hand er uit schudde, maar nog meer: bankbiljetten, een van vijfhonderd, een van duizend, nog een drij van honderd en dan nog kleinere.
‘Waar komt al dat geld vandaan?’ vroeg de oude man ongerust.
‘'t Is voor u, vader..... en er komt nog meer. Voortaan zullen we nooit meer gebrek hebben.... Gij hoeft geen les meer te geven, gij kunt rust nemen.’
‘Van wien komt dat geld?’
‘Van mijnheer Bokels; hij heeft mij in zijn testament gezet.’
Daar merkte de vader opeens dat de nieuwsgierige Rika het heele tooneel met open mond en oogen stond af te zien.
‘Wilt gij wel eens gauw maken dat gij naar de keuken komt, luistervink.’
‘Ik moet toch tafel dekken, pa,’ klonk de verontschuldiging.
‘Wacht daar maar mee tot ik u laat roepen. Ik heb met Mina te praten.’
En zoodra hij met haar alleen was, zette hij zijn verhoor voort, waarop zij, zoo voorzichtig als het haar, in hare opgewondenheid, mogelijk was, antwoordde.
De oude man toonde zich in den aanvang al even ongeloovig, als zij zich tegenover den notaris gevoeld had; ook hij wist niet of hij waakte of droomde en wreef zich herhaaldelijk langs het kale voorhoofd, waarop het zweet hem uitbrak.
Toen zij van de voorwaarde sprak, viel hij verschrikt uit:
‘Dat hebt gij toch niet beloofd, kind?’
‘Zeker pa, waarom zou ik niet? Ik zal nooit trouwen.’
‘Daar weet gij niets van; dat kunt gij niet beloven, daartoe mag men u niet verbinden. Gij kunt immers niet weten wat er gebeurt.’
‘Dat weet ik wel, pa. Als ik trouw, verlies ik alle recht op het geld. Dat is nogal duidelijk. Maar zoolang ik ongetrouwd ben, kan ik het alle maanden halen, en daarom zal ik vooreerst wel niet trouwen. We kunnen het geld veel te goed gebruiken.’
De oude man dacht na. Mina had gelijk. Ze verbond zich tot niets. Voorloopig dacht ze niet aan trouwen en kon dus de voorwaarde licht aannemen. Kwam ze later tot een huwelijk, dan verbeurde zij het geld. Blijkbaar had de zonderlinge erflater het zoo beschikt opdat de renten hare familie ten goede zouden komen.
En nu werd hem zachtjes aan alles helder; ook voor zijn oogen opende zich het heerlijke verschiet, dat Mina bijna buiten haar zelve had gebracht van zaligheid. Voortaan zou hij zich niet meer hebben af te tobben. Hij zou genezen van zijne kwaal. Hij voelde zich nu al genezen. Na al de jaren van kommer en zorg zou hij eindelijk een ongestoorden, rustigen ouden dag beleven. Hij zou zich enkel wijden aan zijn jongens, voor wie nu een prachtige toekomst openstond. Ze hadden talent, ze waren ijverig, nu konden ze het ver brengen.
‘God, goeie God! hoe dank ik u!’ stamelde hij met tranen in de oogen, terwijl hij zijn lieve, brave dochter, die hem dit geluk aanbracht en daarvoor zonder aarzeling haar eigen toekomst opofferde, met innige vervoering aan zijn hart sloot.
‘Dat had moeder eens moeten beleven?’
Vader en dochter weenden en lachten te gelijk, als zij elkander in de oogen zagen en herhaaldelijk drukte hij een kus op haar blank, effen voorhoofd.
‘Maar hoe zullen wij het met Rika en de jongens aanvangen?’ vroeg Mina eindelijk met haar gewone bedachtzaamheid. ‘Rika heeft het voornaamste al opgevangen, maar alles kunnen we haar en de jongens toch niet precies vertellen. Daar hebben ze niet mee noodig. Ze zouden het misschien op straat brengen....’
‘Laat dat aan mij over, kind. Zeker, ze hoeven er het fijne niet van te weten. Wij moeten dat zooveel mogelijk voor ons houden, anders geeft het maar noodelooze praatjes. Voor de buitenwereld dient daarbij alles voorloopig bij het oude te blijven. Ik kan toch mijn lessen niet op staanden voet afzeggen....’
‘Dat kunt ge wel, pa, en dat moet ge doen. Gij moogt u geen dag langer moe maken. Gij moet rust nemen, een badkuur maken en zorgen dat ge geneest, zoodat gij nog iets hebt aan uw onbezorgden ouden dag. Over uwe lessen hoeft gij u niet te bekommeren. Gij stuurt eenvoudig een briefje aan al uwe leerlingen, waarin u zegt dat de ongunstige toestand van uw gezondheid u tot uw spijt niet veroorlooft, de lessen langer voort te zetten.’
Dr. De Lang moest lachen om de vindingrijkheid van zijne dochter.
‘Gij weet toch overal raad op, schrander ding,’ zei hij. ‘Intusschen zoo'n haast is daar nog niet bij; ik kan wel overleggen hoe ik dat het beste aanpak. De leerlingen zoo maar af te schrijven vind ik wat al te hondsch; ik kan het hun mondeling beter aan het verstand brengen.’
Daar werd op de deur geklopt, en op het geroep van ‘binnen’ verscheen Rika, nieuwsgierig beurtelings vader en Mina aanziende.
‘Pa, kan ik nu nog geen tafel dekken? Aanstonds staan de jongens voor onze oogen.’
‘Ja, ga nu uw gang maar, huishoudstertje,’ zei haar vader vroolijk lachend. ‘Gij hebt toch niet aan de deur staan luisteren, nieuwsgierig Netje?’ voegde hij er plagerig bij.
‘Maar pa,’ klonk het verontwaardigd en Rika bleef met het ontplooide tafellaken midden in de kamer staan, als aan den grond genageld door zoo'n snoode verdenking.
‘Nu, hou u maar niet zoo van de dommen. Gij weet er alles van, denk ik.’
‘Niet meer dan wat ik hoorde vóór ik de kamer uitging.’
‘En wat hebt ge dan gehoord?’
‘Dat mijnheer Bokels Mina in zijn testament gezet heeft.’
‘Juist, en dat houdt ge nu maar vóór u ook. Gij spreekt er met niemand over, niet met de broers, niet met de meid en niet met de kennissen, met niemand, begrepen?’
‘Ja wel, vader.’
‘En omdat ge dit nu zoo goed begrijpt, zult ge een flesch wijn uit den kelder halen. Dien hebben we in lang niet op tafel gehad en we mogen wel eensop mijnheer Bokels' edelmoedigheid drinken.’
Een oogenblik later kwamen de jongens binnengestormd; het waren al flinke snuiters geworden, die met hun luidruchtigheid dadelijk de heele kamer vulden. Ook de stille Frans en het jongste zusje Dora schenen als op den reuk van het eten af te komen.
‘Wa's dat? Wijn op tafel?’ vroeg Leo, de gymnasiast verwonderd. ‘Wat is er gaande?’ En hij nam het leege wijnglas, dat bij zijn bord stond, als een zeldzame merkwaardigheid nauwkeurig op.
Zijn broer Jan las intusschen het etiket op de flesch: St. Estèphe.
‘Verwacht ge iemand ten eten vader?’ vroeg hij.
‘Neen jongen, we zullen vandaag ons zelven eens trakteeren.’
‘Hoe dat? zijt gij uit de loterij gekomen?’
‘Neen, Leo, ge weet wel dat ik daar niet in speel.’
‘Ik begrijp het al,’ zei Jan slim. ‘Wouter van den wijnkooper zal met zijne lessen uitscheiden, en nu heeft zijn vader pa een ankertje wijn cadeau gedaan.’
‘Alweer mis. Intusschen mijn compliment met uwe scherpzinnigheid. En raad nu maar verder.’
Dat lieten de jongens zich geen tweemaal zeggen en ze wedijverden in de vernuftigste oplossingen van het raadsel tot groot genoegen van hun vader, dien ze sinds moeders dood niet meer zoo vroolijk hadden gezien. Mina en Rika lachten van harte mee en voor het eerst sinds langen tijd heerschte aan tafel weer gulle, ongedwongen vroolijkheid. De vader, die er tegen zijn gewoonte het voorbeeld toe gegeven had, daar hij anders niet van luidruchtigheid over tafel hield, zag zich zelfs verplicht de uitgelatenheid van de jeugdige dischgenooten te temperen.
‘Zoo, nu is het wel, jongens,’ zei hij, terwijl hij het eerste glas inschonk. ‘Luister nu eens wat ik u te zeggen heb. Gij hebt daar straks allemaal zoo braat uw best gedaan om te raden wat de reden was dat ik u vandaag op een glas wijn trakteerde en we hebben van die oplossingen veel plezier gehad. laar wat ik u te vertellen heb, zal u nog veel meer genoegen doen. Onze Mina heeft heel onverwacht een erfenis gekregen van iemand, dien ik niet noemen zal, maar wien gij allemaal heel dankbaar moet zijn, omdat ge allemaal van zijn goedheid zult profiteeren. Met Gods hulp zullen we door die erfenis uit de zorg zijn; ik zal me niet meer hoeven af te tobben om lessen te geven en gij kunt, als ge ten minste goed oppast, studeeren voor het vak, waar ge zin in hebt....’
‘Dus ik mag naar Gent voor ingenieur?’ viel Jan zijn vader in de rede.
‘En ik mag doctor in de letteren worden?’ vroeg Leo er boven op.
‘En ik naar de academie, niet waar pa?’ vleide Frans.
‘Als gij goed uw best doet, ja jongens!’
‘Hoera!’ klonk het met uitbundig gejubel door de kamer. ‘Daar mogen we zeker wel eens op drinken,’ zeiden Jan en Leo en schoven gretig hunne glazen aan.
‘Het eerste glas, jongens, behoorden we eigenlijk te wijden aan den edelmoedigen erflater, die zoo mild aan Mina gedacht heeft en daardoor ons allemaal uit den brand helpt. Maar daar hij dood is, kunnen we moeilijk zijn gezondheid drinken. We kunnen hem onze dankbaarheid beter toonen door voor hem te bidden....’
‘Wie is het, pa?’ vroeg Leo, die van alles het fijne wou weten.
‘Ik heb u gezegd dat ik hem niet noemen zal, daar hebt gij nog niets mee noodig en ge moet mij ook beloven dat ge met niemand spreken zult over hetgeen ik u zoo even verteld heb. Dat moet onder ons blijven.’
‘Daar kunt ge op rekenen, vader,’ zei Jan, flink als een man, en de anderen beloofden het even vast.
‘Nu jongens, drink dan maar eens op Mina, aan wie wij eigenlijk dit buitenkansje te danken hebben.’
Niets deden ze liever; want Mina was de lieveling van allen. Ze werd omringd en toegejuicht als de heldin van het feest, en stralend van geluk nam zij die hulde van broederlijke erkentelijkheid en liefde aan. Maar zij zorgde er ook voor dat haar overleden weldoener niet vergeten werd; want toen dien avond gezamenlijk het avondgebed gebeden werd en de diepbetreurde moeder naar gewoonte herdacht was, zei ze:
‘Nu nog een tientje voor den edelmoedigen erflater, die mij in zijn testament gezet heeft.’
Dat tientje werd door allen met vuur gebeden; en van dien dag af werd mijnheer Bokels, zonder dat hij genoemd werd, nimmer vergeten in het avondgebed van het brave gezin, dat hij gelukkig had gemaakt.