hij de beide beenen wijd uit elkander aan beide zijden der baan, strekt de armen uit en terwijl de vingers krampachtige bewegingen maken en het lichaam van gespannen verwachting zich zenuwachtig heen en weder beweegt, volgt hij met hoogernstig gelaat den loop van den bal. In deze stijve, bibberende houding blijft hij staan, totdat de kegels zijn omvergeworpen, keert zich dan bedaard om en terwijl hij twee vingers uitsteekt in de richting waar zijne vrienden zich bevinden, lispelt hij op meewarigen toon en zachtjes, opdat niemand anders hem hooren zal: ‘Twee, het zijn er maar twee!’
Hij schijnt echter nog niet erg zeker van zijn zaak te zijn, want weer loopt hij naar het tafeltje, waar de secretaris zit te noteeren, om te zien of hij wel degelijk maar twee kegels omvergeworpen heeft.
Dit doet hij trouwens telkens, wanneer hij zijn bal heeft weggeworpen, en daar hij, ondanks zijn securiteit en bedaard opgooien, toch verscheidene poedels maakt, schijnen zijne clubgenooten erg onrustig en ongeduldig te worden; want op een oogenblik, dat hij, na weer gepoedeld te hebben, doodbedaard met de handen op den rug de kaart staat te bestudeeren, hoort hij zich plotseling op lijmerigen en afgemeten toon toeroepen:
‘Kom, Jantje secuur, maak wat voort, ventje, laat nu eens wat zien, kereltje!’
Mijnheer Husten kijkt erg boos op en wil een antwoord geven, maar nu klinkt het hem donderend in de ooren:
‘Zeg, houten trekpot, komt er nog wat van?’
Mijnheer Husten wordt bleek van kwaadheid, nu hij zich in het publiek met zijn Zondagschen sportnaam hoort betitelen en wil opvliegen, maar een der heeren stopt hem den bal in de handen, pakt hem erg onzacht bij de schouders en zet hem op zijne plaats naast de kegelplank.
De aardigheid is er bij mijnheer Husten echter af en als hij zijn tien ballen heeft afgeworpen, wordt er onder algemeene hilariteit verteld, dat de houten trekpot elf punten gemaakt heeft.
Arme trekpot! wat zal hij straks te lijden hebben, als door zijne schuld de nederlaag geleden wordt!
Onze aandacht wordt echter spoedig afgeleid door het optreden van den derden afgevaardigde, een gentleman, die antwoord geeft op den naam van Laria.
Onder zijne vrienden en clubgenooten, staat hij bekend als een baas in het kegelen, waarvan hij zich dan ook erg bewust toont. Hij blijft bedaard staan wachten, met de handen op den rug, totdat de secretaris met zijne aanteekeningen klaar is, en als deze hem toeknikt en zegt: ‘U kunt beginnen, meneer!’ gaat hij met korte, deftige stapjes heen om een bal uit te zoeken. Als hij er een naar zijn keus gevonden heeft, raakt hij even de spons met de hand aan en den bal flink inwrijvende en ronddraaiende, loopt hij te gelijker tijd naar het begin der baan. Hij blijft echter ongeveer een meter van de plank staan, want mijnheer Laria is gewoon met een loopje te gooien. Den bal legt hij op de palm zijner hand, want het is er een zonder duimgat, terwijl hij met den vinger zijner linkerhand even den bal aanraakt, bukt zich, blijft even in deze houding staan, terwijl hij de blikken over de plank laat gaan, schuifelt met korte stapjes naar voren en werpt als hij vlak voor de plank is gekomen, den bal met kracht van zich af. Terwijl de bal met volle vaart voortrolt, bukt meneer Laria zich nog meer, in bijna zittende houding, en volgt met gespannen aandacht den loop van den bal, onderwijl de handen vlak voor zich uitgestrekt, heen en weer bewegende. In deze houding veel gelijkende op een hurkenden Chinees, blijft hij zitten, totdat de bal de kegels bereikt heeft, richt zich dan snel op, grijpt naar zijn eindje sigaar, dat hij ergens in de nabijheid heeft neergelegd en kijkt met strakken blik naar het weder opzetten der kegels, terwijl hij met de linkerhand op den rug met innig genoegen eenige trekjes doet.
Hij mag ook terecht blijde zijn, want hij heeft negen geworpen. Zijn clubgenooten juichen hem toe en schijnen nog meer verheugd dat negen kegels zijn neergeveld, want plotseling klinkt een, door een of twee aangeheven, daarna door alle aanwezige kelen meegeschreeuwd en gezongen kegelaarsrefrein: ‘Hij is een goede kegelaar, die negens gooien kan!’
Mijnheer Laria is zeer gevleid door deze warme ovatie. Een trotsch lachje verheldert zijn gelaat, terwijl hij naar alle kanten deftige bewegingen staat te maken.
Als het heerlijke lied is uitgezongen, wordt het doodstil, want een kegelaar, die bij zijn eersten worp al een negen werpt, is een kraan, daar kan men wat van verwachten.
In gespannen verwachting staren de toeschouwers naar de bewegingen van den kegelaar en, als deze zijn plaats weer heeft ingenomen, van de plank naar de kegels en van de kegels naar de plank, om maar goed den loop van den bal te kunnen volgen. Mijnheer Laria maakt weer zijne in gebogen houding schuivende beweging en werpt. Alles is doodstil, men staat op de teenen, met uitgestrekten hals en ingehouden adem te kijken en wanneer men langs de baan ziet, waar de toeschouwers zitten, ziet men niets anders dan één rechte lijn gebogen ruggen en naar ééne zijde gerichte hoofden. De bal loopt goed, hij werpt weer negen kegels om.
Een oorverdoovend applaus breekt los, men stampt met de hakken, met stokken en paraplu's op den grond, klapt in de handen, slaat geweldig met bierglazen en flesschen, ja zelfs met de vuisten op de tafel en schreeuwt en wuift in dol enthousiasme den kegelaar toe. En boven dit geweldig rumoer uit, zingt of liever brult men met verschrikkelijke stemmen de geliefkoosde melodie van het kegelaarsrefrein.
De eenigste, die kalm blijft, ten minste uitwendig, want hij laat geen geluid hooren, is meneer Laria. Hij leunt met de linkerhand op den rand van den ballenbak, het rechterbeen zwierig over het linker geslagen en staat met welgevallen aan zijn eindje sigaar te trekken. Als het rumoer een weinig bedaard is, gaat hij weer aan 't werk en gooit de overige ballen met verbazend goed succes.
Hij wordt vereerd met een echt gemeende belangstelling van een grooten drom toeschouwers en kegelaars, want het hevig rumoer van zooeven had veel nieuwsgierigen uit het café naar de kegelbaan gelokt.
Vooral de laatste worpen worden met klimmende belangstelling gadegeslagen en als hij afgedaan heeft, blijkt het dat meneer Laria 72 punten gehaald heeft. Natuurlijk zijn 't meest zijn clubgenooten in de wolken en Laria wordt gefêteerd en toegejuicht, zooals nog nooit een Ooms of Eden is gefêteerd of toegejuicht geworden, want kegelaars zijn lustige en vroolijke luitjes.
De groote belangstelling en de stille aandacht, waarmede het spel van den heer Laria gevolgd werd, heeft nu plaats gemaakt voor een verward gedruisch van brommende, fluisterende en luidklinkende stemmen, en het succesvol optreden van dezen kegelaar wordt op allerlei wijzen besproken, schertsend en ernstig gecritiseerd, alsof het wel en wee der geheele wereld er van afhing. De hoofden zijn zoo zeer vervuld van hetgeen men genoten heeft, dat het optreden van den vierden afgevaardigde der kegelclub ‘Alles om’ nauwelijks wordt opgemerkt.
En meneer Kokkie verdient toch waarlijk wel, dat de aandacht op hem gevestigd wordt. Het is een corpulent heer, die ongeduldig bezig is een bal voor zich uit te zoeken, hetgeen hem niet al te vlug schijnt af te gaan. Alle ballen, en er zijn er verscheidene, worden ter hand genomen, gewogen en weer weggeworpen. Eindelijk heeft hij den rechte te pakken en nu keert hij zich om.
We aanschouwen een rond, blozend gelaat, versierd met een vollen knevel en een dikken, van wijde, beweeglijke neusgaten voorzienen neus, die, om de paarsroode kleur, ietwat aan vergunning doet denken.
Hij kijkt met zijne waterige, grijsblauwe oogen zoekend rond, voor dat hij 't van zich kan verkrijgen, de plaats waar hij staat te verlaten. Eindelijk komt er beweging in de dikke massa. Op de eenigszins kromme beenen voortschommelende, den bal voorzichtig onder den linkerarm en de rechterarm vooruitgestrekt, met grijpende handen, waggelt meneer Kokkie naar een in de nabijheid staand tafeltje, grijpt daar een daarop prijkend glaasje oude klare, heft het op en aanschouwt eenige oogenblikken het er verleidelijk uitziende vocht. Dan wendt hij het hoofd naar den kant, waar zijn clubgenooten zich bevinden, lacht, maar zooals alleen een dikkert lachen kan, luidruchtig en beweeglijk, zoodat het geheele lichaam er van schudt en beeft, en terwijl een hartelijk gemeend ‘prosit’ over zijn smachtende lippen komt, brengt hij het glaasje aan zijn mond en drinkt het in één teug ledig, draait het eenige malen tusschen zijn vingers rond, bekijkt het aandachtig of er ook nog een druppel, slechts een enkele druppel in overgebleven is, reikt daarna het glaasje aan zijn vrienden over, terwijl hij hun deze twee veelzeggende woorden toevoegt: ‘Nog een!’ Wij maken de opmerking dat, als meneer Kokkie zoo doorgaat, hij moeilijk een bal op de plank zal weten te houden, maar vernemen thans, dat hij juist kranig en met succes kan gooien, wanneer hij eenige malen aan Bacchus geofferd heeft.
Onderwijl heeft meneer Kokkie zich reeds in postuur gezet. De vele plengoffers reeds in zijn leven geofferd, waarvan de pimpelpaarse neus het bewijs levert, schijnen zijn krachten niet verminderd te hebben, ten minste meneer Kokkie heeft de grootste bal zonder gat, welke te vinden was, uitgezocht.
Hij legt den bal voor zich op de plank neer, stroopt met veel beweging zijn hemdsmouwen op, zoodat een paar dikbehaarde en gespierde armen te voorschijn komen, spuwt even in de handen, neemt den bal op en legt hem op zijn rechterpols, trekt met zijn linkerhand de pijpen zijner pantalon een weinig op, gaat ongeveer een voet van de plank staan, bukt zich in zooverre het dikke corpus bukken kan en werpt de bal vlak voor zich op de plank, zooals een jongen zijn knikkers in een kuiltje gooit.
Nauwelijks is de bal losgelaten, of meneer Kokkie trippelt hem de baan halverwege achterna, de armen boven zijn hoofd zwaaiende en als de bal tusschen de kegels valt, strekt hij het rechterbeen uit, er eene beweging mede makende alsof hij hem nog een schop wil geven. Als hij gezien heeft hoeveel kegels er omgeworpen zijn, keert hij naar zijn clubgegenooten terug en vraagt naar zijn glaasje oude klare.
(Slot volgt.)