beloofd, ons jong huishoudentje eens te komen opnemen. Gij hebt eenmaal zelfs op het punt gestaan, de reis te aanvaarden. O Mina, als ik aan de treurige verijdeling van ons plannetje denk, kunnen de tranen mij nog in de oogen schieten. Maar een mensch kan niet blijven treuren en ook niet rusteloos blijven werken, zonder zich eenige ontspanning te gunnen. Ik ben zeker dat uw goede moeder in den hemel het met genoegen zien zou, als gij voor uwe gezondheid wat afleiding naamt.
't Is nu weer zoo heerlijk buiten. Alles staat in vollen bloei. 't Is volop zomer. Ge moest onzen tuin eens zien. Aalbessen en kruisbessen zooveel dat wij ze niet opkunnen. En de appelen en peren beloven ook bijzonder veel te geven van 't jaar. Ja 's zomers, Mina, is het hier best uit te houden. 's Winters is het daarentegen wel een beetje eentonig. Den eersten winter heb ik me wat geërgerd over dat nare gat, zooals ik toen zei; maar dezen winter zei Eduard dikwijls: ‘nu zoudt ge toch dat nare gat niet voor uwe geboorteplaats willen ruilen.’
't Was dan ook verschrikkelijk zooals het bij u toen in de stad gesteld was met die influenza. Wilt ge wel gelooven dat ik huiverig was om de gazet in te zien, en toch was de Bode in die dagen het eerste blad, waar we naar grepen. Eiken dag heele rijen doodsberichten! ‘De menschen sterven daar als muizen,’ zei Eduard dan; ‘neen, dan zitten we hier maar veilig in dit nare gat. Influenza is hier ten minste niet bekend.’
Gij begrijpt wat een angst ik had voor vader en moeder, als ik zag hoeveel menschen van hun jaren er iederen dag naar het kerkhof gingen. Vooral toen moeder me schreef, dat onze kleine Jo ook een aanval van de ziekte beethad, stelde ik me 't ergste voor. Maar het onweer is gelukkig overgedreven, zonder dat het bij ons insloeg.
Wat heb ik staan te kijken dat ook die goeie mijnheer Bokels met die ongelukkige ziekte zoo schielijk weg is geweest! Hij kwam hier nog dikwijls ter sprake van wege zijn olie- en azijnstel, dat wij dagelijks gebruiken. In 't eerst dacht ik: enfin, er sterven er wel, waar meer aan verloren wordt; hij laat in elk geval geen vrouw en kinderen na; maar, naar ik later hoorde, moet achteraf gebleken zijn, dat hij in stilte heel veel goed deed. Dat had ik achter iemand, die zich zoo zuinig en schraperig voordeed, niet gezocht. In elk geval zal het goede, dat hij gedaan heeft, zijn loon bij onzen Lieven Heer niet missen.
Wat heb ik staan te kijken dat ook die goeie mijnheer Bokels met die ongelukkige ziekte zoo schielijk weg is geweest! Hij kwam hier nog dikwijls ter sprake van wege zijn olie- en azijnstel, dat wij dagelijks gebruiken. In 't eerst dacht ik: enfin, er sterven er wel, waar meer aan verloren wordt; hij laat in elk geval geen vrouw en kinderen na; maar, naar ik later hoorde, moet achteraf gebleken zijn, dat hij in stilte heel veel goed deed. Dat had ik achter iemand, die zich zoo zuinig en schraperig voordeed, niet gezocht. In elk geval zal het goede, dat hij gedaan heeft, zijn loon bij onzen Lieven Heer niet missen.
Ik geloof dat gij eenen goeden huisheer aan hem hadt. Weet gij nog niet met wien gij in 't vervolg te doen zult hebben?
Het deed me plezier in uwen brief te lezen, dat vader, na van den winter gesukkeld te hebben, met de mooie dagen toch weer zachtjes aan opgeknapt is en dat gij het verder allemaal goed maakt.
Van onzen kant kan ik u gelukkig hetzelfde melden. Vooral onze kleine meid ziet er uit als melk en bloed. Het is zonde en schande dat gij er niet eens naar omkijkt, terwijl ze nog wel een naamgenoot van u is; dat wil zeggen, ik noem ze geen Mies, maar voluit Maria. Ik begrijp niet hoe men 't toelaat, een zoo schoonen naam te verbasteren. Ik denk niet dat onze Maria, als ze groot is, zich zoo'n Zondagsnaampje zal laten aansmeren; want het is een echt bij-de-handje. Ik wil overigens graag hopen dat ze naar u aardt; dan kan ik nog plezier aan haar beleven.
Eduard is anders al druk bezig haar te bederven. Och, hij is toch zoo zot met de ondeugende guit, en dat terwijl hij haar eerst niet vergeven kon, dat ze geen jongen was! Gij moest hem eens met haar zien sollen, 't Is bepaald alleen de reis waard.
Nu Mina, ik hoop dat gij er nu dezen keer stellig eens toe over zult gaan. Ik reken er vast op. Nogmaals bedankt voor uw lieve wenschen en veel groeten van ons beiden, ook aan vader en de broers en zusters.
In afwachting blijf ik, uwe oude trouwe vriendin, Lina.
Een handkusje uit de verte van de kleine Maria.
Met een blosje van genoegen en een opgewekte tinteling in de oogen had Mina dit hartelijk schrijven doorloopen.
‘U moet de beleefde groete hebben, pa,’ zei ze, den brief weer netjes in de enveloppe stekend om hem te bewaren. ‘Ze maken het allebei heel goed, of liever alle drie; want de kleine groeit als kool, schrijft ze.’
‘Komaan, dat is altijd plezierig om te hooren,’ zei de oude heer, opkijkend van een schrijfboek van een zijner leerlingen, wiens thema's hij corrigeerde. Terwijl Mina las, had hij haar al herhaaldelijk met belangstelling tersluiks gadegeslagen. ‘En wat vertelt ze zoo al meer? Want het schijnt me nogal een suffisante brief, dien zij daar geschreven heeft.’
‘O weer het oude liedje. Dat ik zonder mankeeren toch eens over moet komen.’
‘Dat moet gij dan nu eindelijk maar eens doen. Gij hebt het lang genoeg uitgesteld.’
‘En vooreerst zal ik het wel weer moeten uitstellen.’
‘Neen, nu moet ge bepaald gaan. Gij hebt het noodig, kind. Gij spant u veel te veel in,’ zei hij, haar met vaderlijke zorg beschouwend.
Inderdaad, al droeg Mina nu het rouwkleed niet meer, dat anders haar tengere gestalte nog smaller maakte, zag zij er toch allesbehalve voordeelig uit. De frissche kleur van eenige jaren terug was geheel weg en haar vroeger zoo heldere oogen hadden iets dofs en mats in den opslag.
‘We zullen nog maar een poosje geduld hebben, vader,’ zei ze met opgeruimde berusting. ‘Op 't oogenblik kan het zeker nog niet lijden. Ik heb pas den schoenmaker betaald, en dat was een heele rekening. 't Is schrikkelijk zooveel als de jongens aan hun voeten verslijten. Daarbij moet Rika noodzakelijk een nieuw zomermanteltje hebben. Ze heeft nu al drie jaar met het oude gedaan, en als wij 't keeren kan er nog net een aardig dingetje voor de kleine Dora uit.... Maar onze grootste zorg op 't oogenblik is de huur; zoo zachtjes aan is de tijd alweer haast verschenen en we hebben het geld nog lang niet bij mekaar.’
‘Ja,’ zuchtte Dr. De Lang, ‘en we hebben nu niet meer met mijnheer Bokels te doen, die nogal eens consideratie met ons gebruikte. Wie weet in wiens handen we nu zullen vallen.’
‘Ik begrijp niet, dat dit nog niet uitgemaakt is: zoodoende weten we niet eens wie op het oogenblik onze huisbaas is.’
‘Denk maar niet dat ze ons zullen vergeten, kind. Als de tijd daar is, zal de rechthebbende wel om zijn geld komen. Maar wie weet wat een ingewikkelde geschiedenis het met die nalatenschap is.... In elk geval hebben- we aan mijnheer Bokels een besten huisheer verloren; 't is de vraag of wij er zoo een terugkrijgen.’
Driftig werd de kamerdeur opengegooid, en met een hoogroode kleur en een groot bont boezelaar voor kwam de onstuimige Rika binnengestormd. Men kon zien dat ze weer druk bezig was, in de keuken te helpen.
‘Alweer een brief voor u, Mina,’ riep zij, een papier dat ze met een punt van haar voorschoot vasthield, overreikend. ‘Ik haal hem zoo juist uit de bus.’
Mina nam het verrast aan en ook haar vader zag nieuwsgierig op, terwijl zij de enveloppe openmaakte.
‘Als het maar weer geen rekening is,’ mompelde hij schertsend.
Zijn dochter zette groote oogen op, terwijl zij het papier doorliep.
‘Wat kan dat nu wezen?’ vroeg ze verbaasd. ‘Begrijpt u dat, vader? Daar, lees eens.’
Met reikte zij hem het papier over, dat maar weinige regels behelsde, met een vlugge, krabbelige hand geschreven.
Hij las hardop:
Mejuffrouw,
Ik neem de vrijheid U, in Uw eigen belang, beleefd te verzoeken, U te mijnen kantore, Bezemstraat 47, te willen vervoegen ten einde te worden ingelicht omtrent een voor U hoogst gewichtige aangelegenheid.
In afwachting heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen
Uw zeer dienstw. dienaar,
Mr. WIGGERS,
Notaris.
Vader en dochter keken elkaar met groote oogen aan en Rika, die ondanks haar spoedeischenden arbeid in de keuken toch wel tijd scheen te hebben om iets naders aangaande den raadselachtigen brief af te wachten, bleef hen op hare beurt aanstaren.
‘Weet ge wat, Rika,’ dus verbrak de oude heer 't eerst het stilzwijgen, ‘ga maar aan uw werk in de keuken. Wij kunnen 't zonder u wel af.’
Hij zei dit op schijnbaar onverschilligen toon, maar toen hij met Mina alleen was, vroeg hij toch met blijkbare bezorgdheid:
‘Notaris Wiggers?.... Wat kan die met u te maken hebben?’
Mina haalde de schouders op. ‘Ik ken den man niet eens,’ zei ze.
Haar vader zag haar vorschend aan. Bij de natuurlijke bezorgdheid voor zijn kind, kwam het wantrouwen, gewoonlijk eigen aan personen, die door het een of ander gebrek in zekeren zin van de samenleving zijn afgezonderd.
‘Zijt gij toch niets bewust, waardoor gij met een notaris kunt te doen krijgen?’ vroeg hij. ‘Hebt gij soms buiten mij schulden gemaakt voor het huishouden?’
‘Neen, vader, dat weet u wel beter,’ protesteerde zij met een vluchtig blosje van verontwaardiging over zoo'n verdenking; ‘ik koop of bestel nooit iets zonder u te raadplegen.’
‘Zeker, lief kind, dat weet ik,’ liet de heer De Lang er aanstonds op volgen. ‘Hoe kon ik daaraan denken! Maar 't is dat ik niet begrijp, wat die mijnheer Wiggers precies van u moet hebben. Had hij nu nog aan mij geschreven, dan.... ja, dan zou ik er evenmin wat van snappen.... Weet ge wat ge doet: ga er onmiddellijk naar toe, dan zijn we in eens uit de onzekerheid. Gij kunt het nog net doen voor het eten.’
‘Dat zal het beste zijn,’ stemde Mina toe. Natuurlijk was ze niet minder benieuwd dan haar vader naar hetgeen die notaris haar voor gewichtigs kon mee te deelen hebben. Ze sloeg dus vlug haar manteltje om, zette haar hoed op en ging heen.
‘Tot strakjes, vader. We zullen 't gauw weten.’
Terwijl zij de gang doortrippelde, kwam Rika, met een bord in de hand nog gauw om den hoek van de keukendeur kijken, zoodat zij met het bord tegen de koperen kruk van de deur stiet.
‘Dat scheelde niet veel of ge hadt weer stukken gemaakt,’ zei Mina bestraffend, maar toch kon Rika hare vraag niet terughouden:
‘Gaat gij er nu aanstonds naar toe?’
‘Vraag dat maar aan pa, nieuwsgierig Netje,’ en daarmee was haar oudere zuster de deur uit.
Onderweg verdiepte Mina zich nog in allerlei gissingen. Zou mijnheer Wiggers soms haar diensten als onderwijzeres begeeren? Maar hij moest al een bejaard man wezen en had stellig geen kleine kinderen meer in huis. Misschien wilde hij haar bij een andere familie aanbevelen. Maar de brief was zoo echt notarieel gesteld. Dat kon intusschen zoo zijn manier van doen wezen, uit gewoonte. Toch vreemd, dat hij haar juist op zijn kantoor verzocht had. Ze was nog nooit op een notariskantoor geweest. Hoe er dat wel uit zou zien?
Zoo bij zich zelve redeneerend had zij spoedig de Bezemstraat bereikt en keek nu naar de nummers van de huizen. No. 47 had ze gauw gevonden, een groot, stijf huis op welks deurpost de naam van Mr. Wiggers prijkte, met de aanwijzing er onder: Ingang kantoor hiernaast.
Mina ging dus een deur verder. Het opschrift ‘kantoor’ zei haar dat ze terecht was en moedig schelde zij aan. Een aankomend klerkje met de pen parmantig achter het oor opende met een ruk de deur.
‘Zou ik mijnheer Wiggers een oogenblikje kunnen spreken?’
‘Ja wel, juffrouw, kom u maar binnen.’
En hij liet het meisje in een groot somber vertrek, waarin een hoog cilinderbureau stond. Van achter dat gevaarte kwam een bleek, oud, kaal hoofd kijken met een paar groote blauwe brilleglazen voor de oogen, die spookachtig op haar gericht werden.