varen geven; gij zelt zult uw deel wel weten te nemen van de glorie.’
De hertog van Aumale legde zich met ijver toe op die taak, zijn karakter waardig; zijn aangeboren trots bewaarde hem voor de ijdelheid, die zich licht met parade-galons, ver van het slagveld en de gevaren gewonnen, zou bevredigd hebben. Maar ongelukkig noodzaakte de koorts hem Algerië te verlaten, waar hij zijn eerste lauweren op het veld van eer had mogen plukken. Spoedig echter mocht hij weer een werkzaam aandeel nemen in den Algerijnschen veldtocht en den 16en Mei 1843 onderscheidde hij zich roemrijk bij de inneming der smalah van Abd-el-Kader. het schitterende wapenfeit, door Horace Vernet vereeuwigd op een der grootste doeken van de galerij te Versailles. Vier vaandels, bijna vierduizend gevangenen, de schatkamer van den emir en de onderwerping van een gansche streek was de prijs van dit kloeke heldenstuk.
De graad van luitenant-generaal, den prins als belooning voor zijn krijgsbedrijven geschonken, was alweer een prikkel voor zijn jeugdigen ijver om nieuwe lauweren te voegen bij de reeds verworvene. Hij onderbrak zijn krijgshaftige taak alleen om in November 1844 te Parijs in het huwelijk te treden met prinses Maria Carolina van Bourbon, dochter van den prins van Salerno, van de koninklijke familie van Napels.
In 1847 tot gouverneur van Algerië benoemd, ter vervanging van generaal Bugeaud in die hoedanigheid, ontving hij den 23en December van dat jaar de onderwerping van den geduchten opstandeling Abd-el-Kader.
De Februari-revolutie van 1848, die zijn vader onttroonde, verraste hem te midden zijner nieuwe en omvangrijke werkzaamheid. Alom bemind en geëerd, door het heele leger op de handen gedragen, zou het hem niet moeilijk zijn gevallen, zich met geweld van wapenen tegen de nieuwe regeering te verzetten, hetgeen hem dan ook van verschillende kanten werd voorgesteld. Maar dat wilde hij niet. Naar zijn eigen woorden, was hij, ‘tot het laatste oogenblik trouw aan zijn plichten als burger en soldaat,’ op zijn post gebleven, zoolang hij zijn tegenwoordigheid nuttig achtte voor den ‘dienst van het land.’ Maar toen hem den 2n Maart het decreet bereikte, waarbij de koninklijke familie uit Frankrijk verbannen werd verklaard, gaf hij, overeenkomstig de bevelen van den nieuwen minister van Oorlog, zijn degen over aan generaal Cavaignac, die tot zijn opvolger was aangewezen; den volgenden dag reeds scheepte hij zich in op de Solon, hetzelfde schip waarop hij twee maanden te voren den afgezetten en gevangen emir vergezeld had, en begaf zich naar Gibraltar, van waar hij Engeland bereikte.
De revolutie had zijn degen verbrijzeld en zijne toekomst verwoest; maar hoe schrijnend ook de toegebrachte wonde, hoe bitter de teleurstelling was, hij droeg het hart te hoog om vatbaar te zijn voor de inblazingen van wrok, eigenbelang of eerzucht. Geen oogenblik dacht de vier-en-twintigjarige generaal er aan, van zijn overwicht op het leger partij te trekken om de nieuwe regeering moeilijkheden te bereiden.
‘Frankrijk,’ zoo sprak bij in zijn dagorde tot afscheid aan de troepen, ‘Frankrijk kan op zijn Afrikaansch leger rekenen. Het zal hier gedisciplineerde, dappere, geharde troepen vinden; zij zullen overal het voorbeeld weten te geven van alle krijgsmansdeugden en van de zuiverste toewijding aan het vaderland. Ik had gehoopt hun gevaren te deelen en met hen voor het vaderland te strijden,... Die eer is mij ontno men; maar uit de ballingschap zullen al mijn wenschen zijn voor de grootheid en het geluk van Frankrijk!’
Het was te voorzien dat de ballingschap voor hem niet als voor menig ander verdreven prins een tijd van onvruchtbaar mokken of eerzuchtig drijven noch ook van onverschillig nietsdoen zou wezen. Niet te vergeefs had hij de lessen aan het college Henri IV gevolgd; thans zou hij zich de eenmaal verworven kennis ten nutte maken om, nu hij niet langer met zijn degen Frankrijk dienen kon, dit voortaan te doen met de pen. De krijgsman werd historieschrijver en leverde een reeks van belangwekkende studiën, die meerendeels de vroegere krijgshaftige grootheid van Frankrijk tot onderwerp hadden. Zijn hoofdwerk was de omvangrijke geschiedenis der prinsen van Condé, die hij in zijn laatste jaren heeft mogen voltooien.
In Augustus van het jaar 1870, dat voor Frankrijk zoo noodlottig zou worden, bevond de verbannen prins zich te Brussel. Hij had zijn residentie te Twickenham verlaten om te dichter te zijn bij zijn ongelukkig vaderland, dat hij ondanks een twintigjarige ballingschap trouw was blijven liefhebben. Op het bericht van de eerste nederlagen verzocht hij als eene gunst, in de gelederen van het Fransche leger te mogen dienen. Op dat verzoek ontving hij zelfs geen antwoord.
Den 8n Februari 1871 koos het departement de l'Oise hem tot afgevaardigde naar de nationale vergadering; maar evenals zijn broer de prins van Joinville, die voor Haute-Marne gekozen was, kon hij eerst in December, nadat het verbanningsdecreet ingetrokken was, te Versailles zitting nemen. Een man van de politiek bleek hij echter niet te zijn; hij sprak alleen over militaire aangelegenheden en betoonde zich daarbij, al had hij zijn degen moeten afgeven, een krijgsman in zijn hart. Tot de schoonste dagen van zijn leven rekende hij dan ook dien van zijn herstel in het leger met zijn graad van divisie-generaal, ten jare 1872.
In zijne hoedanigheid van generaal werd hij geroepen den krijgsraad voor te zitten, die te oordeelen had over maarschalk Bazaine. Een zijner antwoorden aan den beschuldigden maarschalk is beroemd gebleven. Toen deze zijne aanknooping van onderhandelingen met den vijand poogde te rechtvaardigen met te zeggen dat er op dat oogenblik in Frankrijk geen wettige regeering meer was, voerde de hertog van Aumale hem hooghartig te gemoet: ‘Maar Frankrijk was er toch altijd nog.’
Eenige maanden na het proces nam de hertog van Aumale te Besançon het commando op zich over het 7e legerkorps en van dien tijd af verscheen hij weinig meer in de Kamer, hoewel hij tot 1876 zijn mandaat als afgevaardigde behield.
Toen nauwelijks de vijftig gepasseerd, onderscheidde hij zich als een der ijverigste legerbevelhebbers. Uitstekend krijgskundige en degelijk bestuurder, wist hij de hem toevertrouwde troepen krachtig te leiden en te bezielen.
Omstreeks dien tijd had hij onder zijn bevelen een vijf-en-dertigjarig kolonel, sedert den oorlog commandeur van het Legioen van eer en algemeen aangeschreven als een officier, die eene toekomst had.
Deze kolonel heette Boulanger, en algemeen bekend is thans de brief, waarin hij den hertog van Aumale om bevordering verzocht. Die brief werd namelijk openbaar gemaakt, toen generaal Boulanger, minister van Oorlog geworden, den hertog van Aumale met al de overige leden der familie Orleans van de kaders van het Fransche leger schrapte.
De diep gekrenkte krijgsman protesteerde tegen die onwaardige behandeling in een schrijven aan president Grévy, dat eindigde met de fiere woorden:
‘Wat mij betreft, als deken van den generalen stat, die zoowel in vrede als in oorlog de hoogste ambten heb vervuld, die een krijgsman bekleeden kan? voegt het mij u te herinneren dat de militaire graden buiten uw bereik vallen, en ik blijf Generaal Henri d'Orleans, hertog van Aumale.’
De regeering antwoordde daarop twee dagen later met een verbanningsdecreet. Na vijftien jaren opnieuw Frankrijk gediend te hebben, moest de fiere krijgsn an, van zijn epauletten beroofd, alweer in ballingschap gaan. Maar hij behield zich voor, daarover op zijne wijze wraak te nemen.
Sedert 1871 was hij lid der Fransche academie en sinds 1880 lid der academie van Schoone Kunsten. Nauwelijks waren twee en een halve maand sinds zijn vertrek verloopen of de heer Bocher kwam in het paleis Mazarin, den zetel van het Institut de France meedeelen, dat de hertog bij een beschikking van zijn in 1884 opgemaakt testament aan het hooggeëerde lichaam, dat hem de eer gedaan had hem op dubbelen titel in zijn rijen op te nemen, het prachtige kasteel Chantilly vermaakt had.
‘Ik heb dit domein voor Frankrijk willen bewaren,’ zoo luidde het in dat testament, ‘in zijn geheelen omvang, met zijne bosschen, grasvelden, waterpartijen, en al wat zij bevatten, wapenverzamelingen, vanen, boeken, kunstvoorwerpen, kortom het gansche geheel, dat een volledig en afgewisseld gedenkteeken vormt van de Fransche kunst in al hare takken en van de geschiedenis mijns vaderlands in hare tijdvakken van roem.’
Die waarlijk koninklijke gift won aanstonds de openbare meening voor den balling; maar eerst in Maart 1889 kon de regeering na lange weifelingen besluiten, het verbanningsdecreet in te trekken. Het eerste bezoek van den prins bij zijn terugkeer in Frankrijk gold president Carnot, dien hij dankzegde in bewoordingen vol bewonderenswaardigen tact en hoffelijke fierheid. Hij zeide dat de daad van herstel jegens hem plaats had in omstandigheden ‘even eervol voor dengene, die er de bewerker, als voor hem, die er het voorwerp van was, maar bovenal eervol voor Frankrijk.’
Aldus mocht de hertog weer zijn intrek nemen op dat onvergelijkelijke Chantilly, de erfenis van zijn oudoom, den laatsten prins van Condé, en hervatte daar zijne geliefde historische studiën, terwijl hij tevens met bewonderenswaardige kennis de herstelling van dit fraaiste der Fransche kasteelen voltooide. Daar leefde hij tusschen zijne boeken en kunstvoorwerpen en vond in den arbeid den troost van den wijze voor de vele teleurstellingen en smartelijke verliezen, die hem getroffen hadden; want afgezien van zijne ballingschap, waren de slagen van het lot hem niet bespaard gebleven. Sedert 1869 weduwnaar, had hij ook zijn beide zonen, den een op twintig-, den ander op achttienjarigen leeftijd door den dood verloren, terwijl zijn oudere broer, de hertog van Orleans hem door een noodlottig ongeluk was ontrukt.
Naar alle waarschijnlijkheid zou hij op Chantilly gestorven zijn, als hij zich niet voor eenige weken naar zijn landgoed op Sicilië begeven had, waar de vreeselijk tijding van den brand te Parijs den door ziekte verzwakten grijsaard den genadeslag toebracht.