Landverhuizers.
door F.J.A.L. Cordens.
Langs de stoffige dorpsstraat, geblakerd door een brandende zon en over de geheele lengte bestreken door den scherpen noordoostenwind kwam een man aangestapt, een boerenarbeider, de pet schuin op het hoofd; een bonten, dichtgeknoopten zakdoek, en een tinnen kan had hij aan een koordje over den schouder hangen. Hij kwam van zijn werk en sloeg een zijstraat in om naar huis terug te keeren. De akkers zagen er treurig uit; de langdurige droogte en de aanhoudende noordoostenwind hadden aan het gewas veel kwaad gedaan, 't zou wéér een slecht jaar zijn. Met den rug zijner vereelte hand wischte hij zich het zweet van zijn gelaat, en even stond hij stil om naar de akkers te zien, die hier al even weinig beloofden als bij den baas, die voortaan geen werk meer voor hem had. Geen werk! De boer had zelfs moeite om er te komen, de pachtsom was hoog, de belasting drukkend, en dan de concurrentie! 't Vee bracht niets meer op, het graan kon het niet volhouden tegen de buitenlandsche markt, en dan moest er nog misgewas komen bovendien. Op het gelaat van den kloeken dertiger kwam een bittere trek, een uiting van wrevel van den man, die werken kan en werken wil, maar die geen arbeid vindt.
Nog stond hij in gedachten, toen een andere arbeider met een leege stortkar hem te gemoet kwam.
‘Piet, hebt gij 't gehoord, dat Toon Karelsen hier is?’ zeide de boer, zijn paard stilhoudend.
‘Toon Karelsen?’ vroeg de aangesprokene verwonderd.
‘Ja, de broer van Driekske; ge weet wel, hij is voor een jaar of vijftien naar Amerika gegaan, en is onverwachts teruggekomen.’
‘Is hij er rijk geworden?’ lachte Piet ongeloovig.
‘Nu! 't is een heele mijnheer, en hij heeft een baard - zoo iets;’ de boer, die met zijn beenen langs de kar bengelde, wees tot halverwege de borst. ‘Gisteravond zat hij te praten in den Rooien Leeuw, ik heb er mijn verstand aan verluisterd; van avond zal hij er weer zitten. Kom d' ook nie eens kijken, 't is de moeite waard, hij kan praten als Brugman.’
‘Zoo, ik zal zien,’ antwoordde Piet en wandelde verder.
Toon Karelsen! Ja dien had hij goed gekend, 't was zijn kameraad geweest op school; maar Toon deugde niet; hij deugde niet bij den meester, hij deugde niet thuis, hij deugde nergens voor. Zijn ouders beleefden veel verdriet van hem en zij maakten weinig bedenkingen, toen Toon met een dollen kop naar Amerika ging.
Hoe zonderling is het leven. Karelsen had in Amerika leeren werken en kwam als een rijk man terug, en hij, Piet Schaver, die zijn heele leven gezwoegd had, was nog even arm. Waarom kon hij ook niet rijk worden?
Hij kwam bij zijn woning, een leemen keet, met stroo gedekt. Daar woonde hij met zijn vrouw en zijn dochtertje bij zijn schoonmoeder in, aan wie het huisje toebehoorde.
De oude vrouw zat te breien en naast haar speelde kleine Doortje met een onooglijke houten pop, die zij voor een paar jaar van St.-Nicolaas had gekregen.
‘Is Mina niet thuis?’ vroeg de arbeider na het kind geliefkoosd te hebben en zijn bundeltje te hebben neergelegd.
‘Ze is achter met de wasch bezig,’ zei de oude vrouw.
Zonder te spreken ging Piet naar buiten, ging met zijn vrouw op een ruwe houten bank zitten en sprak lang met haar. Ze was weer knorrig en onvriendelijk, zooals ze in de laatste dagen dikwijls was; de zware arbeid en de zorg drukten haar en maakten haar ontevreden, en ze bezat slechts in geringe mate de deugd van onderwerping en geduld, die 's levens lasten lichter maakt.
Naarmate haar man met haar sprak, scheen ze meer belang te stellen in zijne woorden, en aan het fluisterend gevoerd gesprek maakte zij ten slotte een einde met te zeggen:
‘Waarom niet? Ik kan hier 't plezier ook wel op, 't is daarginds licht beter.’
's Avonds zat Piet Schaver met een heelen hoop boeren in den Rooden Leeuw te luisteren naar Toon Karelsen. Er was een enkele onder, die bedenkelijk het hoofd schudde, maar dat was een oude grijze sufferd, naar wien niemand luisterde, en de overigen zaten met open monden en volgden aandachtig een beschrijving van de groote boerderijen, die Karelsen in Amerika had gezien.
‘Maar als het dan zoo goed is in Amerika, waarom zijt gij dan teruggekomen?’ vroeg een andere ongeloovige aan het einde der zaal.
‘Ho, wat, vrindje,’ antwoordde Toon, met waardigheid langs zijn zwarten baard strijkend. ‘Ik heb ook niet gezegd, dat ik hier blijf; ik ga over zes weken weer naar Amerika terug, en ik ben maar eens komen kijken, hoe men het hier nog maakt. Ik heb het al genoeg gezien, er is hier armoede in overvloed, de pachten zijn hoog....’
‘Ja, ja, veel te hoog!’ schreeuwden een paar boeren, die kortelings van den notaris een aanmaning gekregen hadden.
‘De grond levert niet veel op,’ vervolgde spreker, ‘en daarginds, waar ik ben, kan men tweemaal op een jaar oogsten; het land Kost er geen geld en de armste boerenknecht van hier kan er direct een boerderij krijgen zooals er geen een in 't heele dorp is.’
‘Dan gaan wij er ook naar toe,’ riep een lange slungel tegen zijn buurman.
Karelsen had het gehoord. ‘O, die met mij mee wil gaan,’ zei hij, ‘zal er geen spijt van hebben; ik zal hem daarginds goed den weg wijzen. En als er nog meer liefhebbers zijn om in Amerika fortuin te maken, die moeten maar eens bij mij komen; gij kunt er met 't heele huishouden naar toe trekken, met vrouw en kinderen, en ik zal u op alle mogelijke manieren helpen. En gij kastelein,’ zoo besloot