Een hedendaagsche kegelwedstrijd.
door W.G.A. Tiessen.
Hebt ge, waarde lezer, wel eens heeren kegelaars aan het werk gezien?
Waarschijnlijk zult ge deze vraag met ja beantwoorden; maar hebt ge heusch echte kegelaars hun kunst zien beproeven; d.w.z. ware, onvervalschte kegelaars, kegelaars van top tot teen, geheel opgaande in het edele vermaak, dat van lieverlede den trotschen naam van sport verdiend en verkregen heeft?
Reeds zie ik een spottend lachje om uw lippen spelen, en hoor u de vraag stellen, wat er dan voor verschil is tusschen kegelaars en kegelaars. De een, zult gij zeggen, zal den bal wat beter op de plank weten te houden dan de andere, deze zal wat meer kracht ontwikkelen en voorzichtiger zijn dan gene, maar dat is ook alles; of ik nu één of honderd kegelaars zie gooien, het is alles hetzelfde: kegelaars zijn kegelaars!
Duidt het mij niet ten kwade, geachte lezer! dat ik het met degenen, die zóó durven spreken, volstrekt niet eens ben.
Zeker, kegelaars zijn kegelaars, maar daar is zulk een enorme verscheidenheid van gooien, van houding, van de wijze waarop de bal wordt weggeworpen, van stand, van het neerzetten der voeten enz., dat ik mij waarlijk schamen zou te zeggen, dat alle kegelaars gelijk zijn.
Neen, waarlijk niet, de echte oude kegelaars, die reeds jaren deze soort van sport beoefenen, zouden u met gramme blikken aanstaren, wanneer u hen, die met bewonderenswaardig vaste hand den bal op de plank weten te houden, ging vergelijken met kegelaartjes, die pas zijn begonnen en alleen maar weten, dat zij geen poedels moeten maken. Ze zouden u onmiddellijk uitdagen, met hen tien ballen, zegge tien onnoozele balletjes te gooien en u minstens dertig voorgeven, zóó zeker zijn ze van hunne kunst. Zeg dus nooit, dat alle kegelaars ke gelaars zijn, want ge zoudt deze, anders zoo vreedzame lieden, bepaald woedend maken.
Sta mij toe, geachte lezer! u uit te noodigen mij eens naar een kegelwedstrijd te volgen, dan zult ge zelf ondervinden, dat er een kolossale verscheidenheid van kegelaars bestaat.
't Is feest in het Café Restaurant ‘de Zon.’ Buiten hangt Neerlands driekleur vroolijk te wapperen, een zeker teeken, dat het feest nationaal is, hetgeen ook de groote aanplakbiljetten aan de ramen ons te kennen geven, waarop met monsterachtig vette letters te lezen staat:
Groot Nationaal Kegelconcours.
Wij treden het café binnen, en nauwelijks zijn we in het ruime lokaal gekomen, of een verschrikkelijk geraas en getier treft ons oor. De zaal is stampvol en in een waas van dikke rookwolken aanschouwen we een gezellig tafereel. Aan de goed bezette tafeltjes zitten menschen, voor het meerendeel heeren, die zich gestadig en onafgebroken bezig houden met eten en drinken, rooken en praten, schreeuwen en wauwelen, lachen en zingen, waartusschen zich de melodieuze geluiden paren van rammelende vorken, messen en borden, en die den zwoegenden knechten onophoudelijk werk verschaffen.
Men ziet er van allerlei slag en van bijna eiken leeftijd, sommigen in compleet sportcostuum, de meeste met kranige teekens op de borst en ook weer anderen, die gebukt gaan onder den zwaren last hunner medailles, die bijna hunne geheele borst bedekken en die, als zoovele zegeteekenen uit den strijd, hier met waren trots vertoond worden.
Wij banen ons den weg door deze vroolijke en opgeruimde menschenmassa, hetgeen echter niet zoo heel gemakkelijk gaat, ten eerste, omdat de doorgangen tusschen de tafels en stoelen zeer nauw zijn; ten tweede, omdat telkens een nieuwe stroom van kegelaars, die uit de kegelbaan komt, ons het doordringen nog moeilijker maakt. We genieten hier echter al een voorproefje van het karakter der kegelaars. De gesprekken, die wij opvangen, behandelen niets anders dan het kegelen en hetgeen in de kegelbaan ondervonden is.
Hier ontmoeten wij een dikken meneer, die met een gezicht, rood van kwaadheid, beweert, dat de baan slecht is; als deze maar een beetje rechts gehouden had, zou hij zooveel poedels niet gemaakt hebben. Te midden van zijne heftige redeneeringen vergeet de man door te loopen, zoodat hij met zijn dikke corpus een ware verstopping veroorzaakt. Een tweede, die er wat vroolijker uitziet, geeft den dikkert groot gelijk en zegt, dat hij een ongeluk is.
Een jonge man houdt, uitgelaten van vreugde, met onstuimig gebaar een kaart in de hoogte en schreeuwt ieder toe, die hem maar hooren wil, dat hij het hoogst staat.
Het kost waarlijk moeite verder voort te komen en als niet een vroolijk troepje met een ‘hopsalderiere, hopsaldera,’ den stroom van redeneerende menschen in beweging gebracht had, zouden we zeker niet ons doel bereikt hebben. Nu kunnen we, gelukkig, verder, voetje voor voetje en bereiken eindelijk het einde der zaal. Voorzichtig nu, het is hier wat donker: we kunnen nauwelijks het kleine trapje zien, dat wij moeten afgaan, en nu, na een korte gang doorgeloopen te hebben, zien we plotseling twee flinke kegelbanen voor ons liggen.
Ook hier is het tamelijk vol, maar we dringen door de zeer beweeglijke kegelaars en toeschouwers heen, en zetten ons neer op de stoelen, die bezijden de baan geplaatst staan en wel daar, waar de korpswedstrijd gehouden wordt. We treffen het opperbest, er is juist een nieuwe club opgeroepen, die zich den zeer revolutionnairen naam heeft toegeëigend van ‘Alles om.’
Een zeven- of achttal heeren treden de afgesloten ruimte binnen, die uitsluitend bestemd is voor de club, wier beurt het is om te gooien. Het is plotseling in deze ruimte een drukte van belang. Een der heeren geeft aan den secretaris de namen der vijf afgevaardigden op, terwijl de anderen met zenuwachtige drukte en beweging zich tot kegelen gereed maken. Hoeden, jassen, vesten, stokken en manchetten worden op schilderachtige wijze op een hoop geworpen en nu zien we vijf kegelaars, die zich, eenige in hemdsmouwen, andere in sporthemden, tot den strijd hebben gereed gemaakt.
(Wordt vervolgd.)