‘Ik kan wel merken dat ze nog geen klagen heeft over teleurstellingen in haar huwelijk ondervonden,’ merkte haar vader op, toen Mina hem en haar moeder de groete overbracht van de schrijfster. ‘Naar uw gezicht te oordeelen, moet het een heel opgewekte brief zijn.’
‘Als ze nu al moest beginnen te klagen, een week of drie na de bruiloft, dus nog volop in de wittebroodsweken, zou het er treurig uitzien,’ zei mevrouw De Lang daarop.
‘Er is geen denken aan klagen,’ hervatte Mina, nog eens een blik in den brief werpend. ‘'t Is alles botertje den boôm. Ze maakt het uitstekend in haar huwelijk, en ze hebben zoo'n heerlijke reis gemaakt!’
Terwijl Mina koffie schonk - men zat aan de koffietafel - vertelde zij het een en ander uit den brief, vooral die bijzonderheden omtrent den ouden heer, die in de zeebaden volledige genezing had gevonden van zijn rheumatische kwaal.
‘Lina zegt, dat zoo'n kuur u misschien ook wel helpen zou, pa.’
‘Ja, dat zou niet onmogelijk zijn, maar ga dat eens probeeren! Als we nu eens een prijs uit de loterij trokken of een mooie erfenis kregen, dan was het te doen; maar ongelukkig hebben wij geen van beide te wachten en zooals de zaken nu staan, is er aan een badkuur niet te denken, ook al zouden we 't nog zoo zuinig aanleggen.
‘Misschien als wij eens een paar jaar verder zijn en de jongens niet zooveel geld meer kosten,’ zei mevrouw nadenkend.
‘O, daar hebben we nog den tijd mee, vrouw,’ antwoordde haar man luchthartig, terwijl juist zijn heele gezicht weer vertrok van de pijn. ‘Voorloopig zal 't nog wel scharrelen blijven om de twee einden aan elkaar te krijgen; maar als we er met scharrelen kunnen komen, mogen we onzen Lieven Heer nog danken. We bidden immers om niets meer dan ons dagelijksch brood en dat mankeert ons gelukkig niet,’ voegde hij er bij, schertsend op een kolossaal wittebrood en een nog zwaarder tarwebrood wijzend, dat midden op tafel prijkte en waar moeder juist het mes in ging zetten om boterhammen te maken voor haar stevige eters van jongens.
De knapen beten er met hun jonge tanden in dat het een lust was om te zien, al waren de sneden niet bijzonder vet gesmeerd en al bestond de ‘meubileering’ enkel uit wat geraspte Zwitsersche kaas.
‘Lina wil met alle geweld dat ik haar eens zal komen opzoeken; ze moet zoo keurig ingericht zijn en heeft een nette logeerkamer. Ik kan blijven zoolang ik wil, hoe langer hoe liever, zegt ze.’
‘Wel meid, dat moet ge aannemen,’ zei haar vader. ‘Dat zal een gezonde ontspanning voor u wezen, die gij wel hebben moogt; gij hebt in de laatste maanden niet veel vrij gehad.’
‘Neen, dat mag u wel zeggen, pa,’ gaf Mina lachend toe, ‘alle dagen twee of drie uren bij dat verwende, grillige, ziekelijke schepseltje, en dan mijn verdere lessen nog! Ik heb de handen vol; maar toch ben ik heel blij dat het engeltje van Frans’ - dit zei ze met een zusterlijken blik op het blondlokkig schildertje met zijn blauwe cherubijnoogen - mij zoo'n goeden klant heeft aangebracht. Ik haal er ten naaste bij de huishuur mee.
‘Juist, kind,’ zei haar moeder, ‘omdat gij zoo uw best doet voor 't huishouden, moogt gij ook eens een aardigheidje hebben. Ik zeg met vader: als gij zin hebt, Lina op te zoeken en een dag of wat bij haar te logeeren, zou ik de uitnoodiging niet afslaan.’
‘Zin wel, daar mankeert het niet aan; ik zou dolgraag eens zien hoe ze in dien achterhoek van Limburg gehuisvest is. Ze vertelt niets van de streek....’
‘Als het er haar niet beviel, zou ze wel klagen,’ wierp haar vader er tusschen. ‘Gewoonlijk hoort men van hen, die uit de stad zoo in eens midden op 't platteland zijn neergezet, niets dan jeremiades,’
‘Dus ze schijnen er zich goed op hun gemak te voelen,’ hervatte Mina. ‘Ik zou er mij graag eens van overtuigen. Ik kan me geen gedacht maken van zoo buiten te wonen. Me dunkt het moet een echt romantisch gevoel zijn voor iemand, die van kindsbeen af in de stad is opgegroeid. Ik zou er graag eens een weekje de ondervinding van opdoen, maar.... ik zal 't maar uit mijn hoofd zetten.’
‘Waarom, meid?’ vroegen haar vader en moeder tegelijk.
‘Wel de kosten! Hoe zou ik er die van af durven nemen, terwijl we 't geld zooveel beter gebruiken kunnen? U zegt daar zoo even zelf, papa, dat aan een badkuur voor u niet te denken is, en dan zou ik mij zoo'n uitstapje veroorloven? U zou het noodig hebben voor uwe gezondheid, maar om de kosten moet u 't laten; en ik zou het mij permitteeren, terwijl 't voor mij maar overbodige weelde zou zijn.’
‘Ho ho meisje, ge moet onderscheid maken. Als ik een badkuur moest gaan ondernemen en een paar maanden met moeder - want alleen hoef ik 't niet te probeeren - aan het strand gaan zitten, terwijl hier al mijn werk stilstond, zou dat in de honderden franken loopen, en daar is geen denken aan. Maar als gij naar Limburg stoomt, kan het u hoogstens een tien, twaalf franken aan 't spoor kosten en hebt verder haast geen uitgaven. Dat is dus de wereld niet, en overbodige weelde - dat moet gij niet zeggen. Men moet voor het behoud van zijn gezondheid en krachten ook wat over hebben, niet waar, vrouw?’
‘Zeker, ik vind dat Mina het wel hebben mag na de groote inspanning van de laatste maanden.’
‘'t Zou wel goed uitkomen met mijn lessen bij de familie Bickel,’ zei Mina bedachtzaam bijdraaiend. ‘In de andere week zal ik daar toevallig vrij zijn; want dan krijgt de jongejuffrouw een nichtje over en mag ze vacantie hebben.’
‘Wel! dat kon al niet beter treffen. Bij de Bickels zijt ge vrij en dat is tegenwoordig toch uw voornaamste werk; twee of drie uren per dag. De andere lessen zegt ge voor die week af en gaat op uw gemak eens in Limburg uitblazen. Dat zal u opluchten en gij komt weer ééns zoo frisch en verkwikt terug.’
‘Nu, als vader en moeder wezenlijk meenen dat het er af kan....’
‘Komaan, het moet er maar eens af.... De gelegenheid is te mooi. Als gij een paar jaar wacht, tot Lina daar weer volop in de kennissen zit en op geen logé's meer gesteld is, hoeft ge niet te denken dat dit kansje terugkomt. Ik zou er maar aanstonds gebruik van maken.’
‘Dan zal ik, als u 't goedvindt, Lina vandaag nog schrijven.’
De broers en zusters hadden deze beraadslaging met open monden en groote oogen aangehoord. Uit logeeren gaan, heelemaal in Limburg, daar met het spoor naar toe reizen en er verder een heele week op visite zijn, - dat tooverde voor hun jonge verbeelding een reeks van heerlijkheden, een weelde, waarvan bij hen thuis nooit sprake was geweest.
Maar zij hielden allen veel te veel van Mina, dan dat zij haar dat voorrecht zouden misgunnen. Zij zeiden er dan ook niets tusschen, in welk geval vader of moeder hun ook wel het zwijgen zou opgelegd hebben; want Dr. De Lang hield ondanks zijn lichaamszwakte goede tucht onder zijn jongens. Zij bepaalden zich dus tot het stilletjes wisselen van opmerkingen onder elkaar, zooals: ‘Hoeveel uren zou 't wel sporen zijn?’ Of, zooals 't jongste zusje aan Rika vroeg: ‘Weet Mina daar alleen den weg naar toe?’
Mina zelf was in de wolken over het blijde vooruitzicht. Aanstonds na koffiedrinken schreef zij een langen brief aan haar vriendin, waarin zij verklaarde de uitnoodiging graag aan te nemen en vroeg of het goed was, als zij 's Maandags van de volgende week kwam om tot Zondag te blijven.
De jongens waren er wàt trotsch op, toen zij bij het naar school gaan dien brief mochten meenemen om hem in de bus te werpen. Eer Willem hem in de sleuf liet glijden, bekeek hij nog eens zorgvuldig het adres als om zich dit in 't geheugen te prenten.
Op dien brief kwam als antwoord een erg hartelijke briefkaart, waardoor aan Mina gemeld werd dat zij met verlangen gewacht werd, dat zij met open armen zou ontvangen worden en haar bed al gespreid was.
Van dien dag af werd er in huis haast van niets anders gesproken dan van de toebereidselen tot de reis. Het was of Mina naar Amerika moest. Met moeder en Rika beraadslaagde zij welke kleeren ze zou meenemen, en daar het bleek dat ze wel een nieuw katoenen japonnetje mocht hebben om in huis te dragen, werd onmiddellijk besloten er gauw een op te steken. Er werd een goedkoop, maar elegant stofje gekocht, Mina knipte het kleedje en met haar drieën zetten zij 't in elkaar, waarbij Rika zulk een overmaat van ijver aan den dag legde dat haar naaisel weer losgetornd en overgedaan moest worden.
De lessen voor de volgende week werden afgezegd of, als dat ging, tot later verschoven, zoodat Mina niets verloor van de betaling. Dat schikken en regelen gaf een heelen omslag, en het hield gestadig de gedachte aan Mina's aanstaande reis levendig.
Wanneer ze aan tafel zaten, zei Rika bij voorbeeld:
‘Mina, toekomende week om dezen tijd zit gij niet hier.’
Een anderen keer zei Leon, die een postzegel-album had aangelegd:
‘Mina, die vriendin van u is met een postdirecteur getrouwd, hè. Die zal wel mooie vreemde postzegels hebben. Als hij soms dubbele heeft, toe, vraag ze dan voor mij.... Misschien kan ik wel met hem ruilen.’
Jan solliciteerde naar de gunst om zijn zuster naar het spoor te brengen, haar valiesje te dragen en een kaartje voor haar te nemen. Hij begreep dat hij dan zelf wel een stuiver zou krijgen voor een perronkaartje, dat hem recht gaf een vol uur op het perron te blijven, om er naar het aankomen en wegrijen der treinen, het wegsjouwen van de goederen en de drukte van de passagiers te kijken, iets waar hij zot op was.
Maar zijn broer duldde deze bevoorrechting niet en stond er evenzeer op, Mina tot aan de spoorwegcoupé te vergezellen; dan konden ze om beurten het valiesje dragen, zei hij.
Zoo werd dan al dagen van te voren afgesproken. dat de twee jongens een kwartier voor den tijd samen met de bagage naar het spoor zouden gaan. Dan zou Mina, door haar moeder vergezeld, achteraan komen. Vervolgens zou Jan aan het loket een spoorbiljet voor zijn zuster mogen nemen, terwijl Leon twee perronkaartjes mocht koopen. Moeder zou maar in de wachtkamer afscheid nemen, maar de jongens zouden hun zuster met de bagage in den trein helpen en verder zoo lang op het perron mogen blijven als het schooluur veroorloofde.
Op den lang verbeiden gewichtigen Maandagmorgen was alles ten huize van dr. De Lang buitengewoon vroeg in de weer; want de trein, waarmee Mina de reis zou aanhouden, vertrok om zeven uur zooveel. De jongens moesten dus even over halfzeven al met het valiesje de deur uit en vóór dien tijd moesten ze ontbeten hebben; want als zij daarmee moesten wachten tot na hun terugkomst van de statie, werd het allicht te laat voor de school.
Hadden zij over 't algemeen niet lang werk om hun boterham naar binnen te spelen, ditmaal waren ze er nog eerder mee klaar.
‘Willen we nu maar gaan, moe?’ vroeg Jan, het valiesje opvattende, dat naast een kleine hoededoos al van des Zaterdags te voren klaar stond.
‘Wel zeker, gaat beiden alvast maar vooruit,’ zei mevrouw De Lang, ‘dan kunt ge op uw gemak naar t spoor wandelen en zijn we hier van u verlost... Wat zijn die jongens van morgen toch weer druk,’ zei het goede mensch met een zucht en terwijl zij zich vermoeid in haar stoel liet zinken, sloot zij een oogenblik de oogen als iemand, die zich draaierig in 't hoofd voelt. Zij zag dien morgen erg bleek, zoodat Dr. De Lang vroeg;
‘Scheelt er wat aan, vrouw?’
‘Och, het zal de drukte zijn van de kinderen, die me zenuwachtig maakt. Ik voel me een beetje licht in 't hoofd, maar dat zal wel overgaan, als ik straks met Mina naar de statie wandel.’
‘'t Is hemelsch weer, moe. Het zal u goed doen als u buiten komt,’ zei Mina, die er heel net uitzag in een stemmig grijs japonnetje en een lichte kleur had van opgewektheid en spanning: het was ook de eerste maal dat hij zoo'n groote