van Mina eens aan, dat de gasten het kunnen bewonderen.’
Het meisje dribbelde weg en haalde uit de rijen, waar al de bruidsgeschenken waren tentoongesteld, het verlangde voorwerp voor den dag, waarmee ze zegevierend kwam aangedragen.
De bruid lei het voor zich op de tafel. Het kussen was half van blauw fluweel en half van geel satijn, diagonaal verdeeld. Op het satijn waren blauwe korenbloemen en op het fluweel goudgele korenaren geborduurd, terwijl het koord, waarmee het omboord was, en de kwasten aan de punten uit blauw en geel passement bestonden.
Er was maar één roep onder de aanwezige damen over het smaakvolle ontwerp, de mooie zachte kleuren en vooral het keurige werk.
‘Niet waar?’ vroeg de jonge bruid opgetogen, ‘'t is een prachtstuk - en Frits vindt het ook zoo schoon, hè vent?’
De bruidegom, die aldus ook genoopt werd, zijne meening te zeggen, bekeek het prachtstuk eerst nog eens nauwkeurig en zei toen met een leuk gezicht:
‘Zeker, ik vind het heel lief, en nu al de dames het zoo geprezen hebben, vind ik het nog veel liever; want die hebben er meer kennis van dan ik. Ik moet de juffrouw wel bedanken voor hare lieve attentie en maak haar mijn compliment over het keurige werk. Ik zou het haar niet nadoen, al kon ik er een verdubbeling van salaris mee verdienen, waar ik toch heel wat voor doen zou....’
‘Och wat, gij nadoen!’ viel hem zijne bruid in de rede, ‘praat toch geen kinderpraat.’
‘Laat me dan ook uitspreken,’ hernam hij, ‘ik vind het heel lief, maar ik heb er toch ééne aanmerking op.’
‘Gij eene aanmerking, laat eens hooren.’
‘Wel dat dit mooie canapé-kussen ons nog op groote kosten zal jagen; want nu dienen wij er natuurlijk een canapé bij te koopen, tenzij we er nog een krijgen mochten, wat ik niet verwacht.’
Een algemeen gelach van het gezelschap overstemde de berisping, die hij zich met die opmerking van zijne bruid op den hals haalde.
‘Wel hebt gij wel ooit?....’ zoo speelde het aanstaande vrouwtje met koddige verontwaardiging op. ‘Is me dat iemand een affront maken. Schaamt gij u niet, daar zooveel vreemde menschen bij zijn! Hebben de familie en de vrienden ons nog niet genoeg ingespannen! Meneer moet ook nog een canapé hebben! Wel zeker, die zal u te pas komen als postdirecteur daar in dat afgelegen nest. Gij denkt stellig er niet veel omhanden te zullen hebben en den halven dag op de canapé te kunnen liggen. Nu, ge moet maar zien dat gij een canapé krijgt, hoor; maar dan zeg ik u toch, dat gij niet hoeft te denken, dat mooie kussen er bij te hebben; want daar is het veel te mooi voor.’
De bruigom schudde deemoedig het hoofd onder deze strafpredikatie en zuchtte:
‘Als dat zóó begint nog vóór we getrouwd zijn, wat zal het dan wezen als we eenmaal man en vrouw zijn! Ik merk wel dat al ben ik tot postdirecteur benoemd, ik in huis weinig te dirigeeren zal hebben.’
‘Neen, daar zal ik wel voor zorgen,’ dreigde het bruidje, ‘gij zijt directeur op 't kantoor, maar verder niet; in huis ben ik de directrice. Gij zult eens zien hoe netjes ik daar alles zal inrichten. Kom eens zien, Mina, wat wij zoo al gekregen hebben in ons huishouden; daar kunnen we 't voorloopig best mee doen, al is er nog geen canapé bij....’
En zoo voortbabbelende troonde het gelukkige bruidje hare vriendin mee naar de achterkamer, gevolgd door nog een paar belangstellenden, die ook het schoons nog niet gezien hadden.
Het stond daar alles op de tafel en de verdere meubels uitgestald: een pendule met candelabres, bloemvazen, een kristallen middelstuk, bloemstandaards, fantasietafeltjes, een ingelijste staalgravure, kortom allerlei snuisterijen en pronkvoorwerpen, waarmee gewoonlijk een jong huwelijkspaar door familie, vrienden en bekenden bedacht wordt.
Lina's ouders waren welgestelde, maar eenvoudige burgers, die in den tijd klein begonnen waren en zich zachtjesaan hadden opgewerkt, zoodat zij nu van hunne renten konden leven. De kring der kennissen was met hunne eigene positie in de maatschappij in evenredigheid, solied burgerlijk, maar eenvoudig. Vandaar dat het op de zoogenaamde receptie heel gemoedelijk toeging; er werd een likeurtje gedronken en een gebakje gepresenteerd, terwijl de heeren zich niet het genoegen van een sigaar hoefden te ontzeggen, zooals bij dergelijke plechtigheden in ‘nettere’ kringen.
De bruidegom was een beambte bij de posterijen, die pas tot postdirecteur op een Limburgsch dorp benoemd was, eene vordering, waarop hij al een paar jaar gewacht had om te kunnen trouwen. Ook zijne vrienden en kennissen, die hem nu als bruigom kwamen complimenteeren, behoorden meest tot de ambtenaarswereld.
Lina, de bruid, ging intusschen voort met haar vriendin en andere belangstellenden de geschenken te laten zien, nu en dan de herkomst opgevende van de voornaamste stukken.
‘Van vader en moeder,’ vertelde ze opgewekt, ‘krijgen we een heel meublement voor ons salonnetje, zonder canapé,’ voegde ze er met een plagerig knipoogje aan 't adres van den bruigom bij, ‘maar toch heel mooi, we hebben 't zelf mogen uitkiezen, niet waar, vent? De ooms en tantes hebben voor de huiskamer gezorgd en de broers en zusters nemen de slaapkamer voor hunne rekening. We zijn al zoo wat van alles ingespannen.’
‘Ja wel,’ zei haar moeder, een goedige breede schommel van een vrouw met een gul lachend gezicht, ‘als gij eenmaal in uw huishoudentje zit, zult gij wel zien wat er nog te kort komt. In de eerste dagen is 't gewoonlijk nog maar pronken. Later wordt men wel practischer.’
‘Dat hebben wij bij ondervinding, hè vrouw?’ merkte haar man op, haar hartelijk op den schouder kloppend, ‘we dachten ook van alles voorzien te zijn, drie theestoven, vier stel presenteertrommeltjes en ik weet niet hoeveel paar bloemvazen; maar toen gij mij voor het eerst op spekkoeken wildet trakteeren, hadt gij niet eens eene pan.’
‘Ja dat weet ik nog goed,’ hernam de matrone, door de herinnering aan de langvervlogen dagen aangenaam gestreeld, ‘ik moest bij de buren een strijkijzer leenen om uw hoed op te strijken. Zoo gaat het in een nieuw huishouden, maar dat komt zachtjes aan van zelf wel op dreef.’
‘Ik heb ten minste al heel wat practische dingen,’ ging het opgetogen bruidje voort. ‘Neen maar, Mina, dat moet gij bepaald eens goed opnemen,’ zei ze, op een olie-en azijnstel wijzend van ouderwetsch Engelsch plate; ‘gij zult nooit raden aan wien we dat schoon stuk te danken hebben.’
‘Hoe kan ik dat raden?’ vroeg Mina, het zware omslachtige toestel bekijkend. ‘Het lijkt wel een antiquiteit.’
‘Dat is het ook,’ zei de bruigom lachend, ‘en het komt van een antiquiteit.’
‘Gij raadt nooit van wien,’ herhaalde Lina.
‘Misschien van uw grootvader.’
‘Dien ik niet meer heb!.... Maar gij komt er toch dicht bij, 't is van iemand, die best mijn grootvader zou kunnen zijn.’
‘Ho, ho!’ zei haar vader, ‘zoo oud is baas Bokels nog niet.’
‘Zie, nu verraadt u het in eens!’ riep het bruidje spijtig. ‘Had u nog een oogenblikje gezwegen! Ik durf wedden dat Mina het nog niet in tienen zou geraden hebben.’
‘Wel zoo! is dat een cadeau van mijnheer Bokels! Nu gij 't zegt, moet ik erkennen dat het moeilijk van iemand anders kon zijn. Da's net zoo iets voor hem! Zeker nog afkomstig van zijn zilveren bruiloft.’
‘Van de zilveren bruiloft van zijne ouders, dat kon wezen,’ hernam de bruidsvader; ‘want zelf is de man nooit getrouwd geweest.’
‘Neen, dat wil ik warempel wel gelooven,’ spotte Lina. ‘Wie zou er ooit zin gehad hebben in zoo'n drogen sijs?’
‘Ho, ho! hij is altijd zoo droog niet geweest als tegenwoordig. Hij krijgt nu zijne jaren, als hij mij gelijkt,’ hervatte haar vader, ‘maar in zijn jongen tijd kon hij best meedoen. Ik heb toen veel vriendschap van hem gehad, dat weet moeder nog wel, niet waar, vrouw? We hadden samen schoolgegaan, waren als leerjongen op denzelfden winkel geweest, hadden samen op ons vak gereisd en zijn jarenlang de beste vrienden gebleven. Ook na mijn trouwen hebben we de kennis altijd nog aangehouden. Bokels is ons nog dikwijls komen opzoeken, maar zachtjesaan begon hij meer en meer eenzelvig te worden en tegenwoordig leeft hij zoo wat als een kluizenaar.’
‘Daar ziet gij al aan, vent,’ zei Lina plagerig tot haar bruigom, ‘wat er van een man terecht komt als hij niet op tijd ziet dat hij een vrouw krijgt.’
‘Ho, ho, zeg dat niet te hard,’ hervatte haar vader zacht berispend, ‘niet iedere jonge man kan maar altijd de vrouw krijgen, die hij graag hebben zou. 't Loopt met alle vrijerijen niet zoo vlot van stapel als het met u beiden gegaan is.’
‘Eene ongelukkige liefde dus!’ riep Lina spotlachend. ‘Verbeeldt u, die stijve baas Bokels, die nuchtere huisjesmelker het slachtoffer van een ongelukkige liefde. Dat vind ik komiek!’
‘Nu kind,’ hervatte haar moeder bestraffend, ‘daar hoeft gij zoo den gek niet mee te steken.... Gij kunt niet weten wat de man geleden heeft, eer hij zoo'n eenzater geworden is. Ik heb hem heel anders gekend, een vijf en twintig, dertig jaar terug. Toen zou niemand hem aangezeid hebben, dat hij eenmaal zoo'n kluizenaar zou worden en vóór zijn' tijd oud zou zijn. Maar zooals vader zegt, het gaat met alle menschen niet even wel in de wereld, en terwijl de een er zich luchtig overheen zet, als hem iets tegenloopt, gaat een ander er over aan 't droomen.’
‘En dat is 't geval van mijnheer Bokels?’ vroeg Lina verder, ditmaal minder spotachtig, maar veeleer belangstellend en nieuwsgierig.
Haar moeder knikte bevestigend.
‘En weet u ook.... bij wie hij een blauwtje geloopen heeft?’
‘Ja wel.’
‘Wie dan? Leeft ze nog? Ken ik ze ook?’
‘Ja, gij kent ze wel, nieuwsgierig Netje, en Mina kent ze nog beter.’
‘Kom, vrouw, verbabbel toch uw mond niet,’ kwam haar man hier gemelijk tusschenbeide, ‘wat zijn dat nu voor praatjes? Laat zulke dingen rusten. Daar heeft immers niemand mee noodig.’
‘'t Is waar ook,’ zei de goede vrouw, maar haar weinige woorden hadden zoowel de bruid als haar vriendin toch al nadenkend gemaakt.
Op dat oogenblik deed zich evenwel uit de voorkamer een zekere beweging hooren, die de aandacht afleidde.
Er was een nieuwe bezoeker binnengekomen en deze zocht natuurlijk naar bruid en bruigom, om ze te complimenteeren.
‘Meneer Bokels,’ klonk het, en verschrikt keek Lina op.
‘Spreekt gij van den vent, hij is bij u of omtrent,’ mompelde zij nog, maar ondertusschen werd zij door vader en moeder al naar voren getrokken om den gast tegemoet te gaan. Lina's vader reikte zijn ouden vriend al van verre de hand.
‘Daar doet gij wel aan, jongen,’ riep hij hem gulhartig toe, ‘dat gij het jonge paar ook eens komt feliciteeren. Het gezicht van zoo'n paartje maakt een oud mensch tien jaar jonger,’ voegde hij er bij, op zijn blozende dochter met haren aanstaande wijzende.
‘Ja, dat zegt gij wel, Van Diemen,’ grinnikte de nieuw aangekomene, zachtjes op het bruidspaar toeschuifelend tusschen de gasten door, die plaats voor hem maakten.
Hij leek op het eerste gezicht een droog, stug, oud mannetje, met dicht zilvergrijs haar en eenigszins hoogen rug. Maar toen hij bruid en bruigom aansprak en een vaderlijke glimlach zijn nog frisch gezicht verhelderde en een zachte goedige glans uit zijn grijsblauwe oogen straalde, was het wel te zien dat niet juist de jaren zijn haar vergrijsd en zijn schouders gekromd hadden. Toen was het wel te merken dat hij niet veel ouder dan de heer des huizes moest zijn en zijn hart niet zoo verdord was, als zijn droog uiterlijk een oppervlakkig opmerker kon doen gelooven.
Hij was hoogst eenvoudig, maar toch knap gekleed, niet slordig en ook niet verzorgd, als