De gefopte schuldeischer.
‘Een leelijk geval,’ verzucht de schilder in geldverlegenheid. ‘Elk oogenblik kan die ploert van een Meyer om zijn geld komen, en ik heb geen rooden cent.’
‘Wacht,’ denkt hij, ‘wie geen geld heeft moet slim wezen. We zullen die Meyer eens eene poets bakken.’
En hij kleedt zijne ledepop als een deftig Engelschman aan, dien hij, als in beschouwing verdiept, voor zijne pas voltooide schilderij plaatst.
Juist is hij daarmee klaar, als de schuldeischer verschijnt.
‘Pas op!’ fluistert de schilder hem om het hoekje der deur voorzichtig toe. ‘Daar is een Engelschman, die voor mijne laatste schilderij vierduizend franken geboden heeft.’
Meyer denkt dat hier een kansje te maken valt.
‘Weet ge wat,’ zegt hij, ‘geef mij de schilderij; dan zijn we kwijt;’
‘Aangenomen,’ zegt de schilder en is daarmee van schuld en schuldeischer af.