broken, en nu, nu het verschrikkelijkst lot - blind te zijn - mij heeft getroffen, nu ik de ontluikende natuur niet meer kan aanschouwen, wat vreugde brengt mij dan het feest der opstanding?.... Brigitta, vrouwlief, waarom heeft God aldus met mij gedaan? Ik kan niet zien, ik kan niet zien.... De lijdensweek is ophanden, ja, maar mij staan jaren, lange jaren van bitterheid, ontbering en kwelling te wachten.’
‘Bezondig u niet met tegen de Voorzienigheid te morren of Haar rekenschap te willen vragen, beste Diederik. Geef de hoop niet op! De vreemde dokter heeft immers gezegd, dat het wel weer terecht zal komen met uw gezicht, maar gij moet geduld hebben, lieve man. Gij hebt al zooveel geleden in de zware ziekte - de goede God heeft u voor ons gespaard, laat dus den moed niet zinken en beschouw in den geest den lijdenden Zaligmaker. Bid tot Hem en als 't u zalig is, zal u het licht der oogen terug bekomen.’
‘Zijn hand was zoo zacht, toen hij mij onderzocht....’ sprak de lijder als tot zich zelve, ‘elke aanraking scheen mij vol liefde toe, als wilde hij mij zooveel mogelijk pijn besparen; maar hij zei niets, hij sprak geen woord van troost.’
‘Hij wilde u niet opwinden, Diederik,’ stelde Brigitta hem gerust, ‘hij heeft herhaaldelijk en uitvoerig met mij over u gesproken en gaf zooveel hoop.... maar, dat heb ik u immers allemaal verteld. O, ik heb zoo'n groot vertrouwen op hem, ik hoop zooveel van zijne hulp!’
Met een onuitsprekelijk godvruchtigen blik zag zij op ten hemel en vouwde de handen.
‘Ik maak mij bezorgd over de houtvesterij,’ klaagde de blinde, ‘de boel loopt zeker in het honderd, hè? Doen de knechts goed hun plicht? Menig stuk wild zal in dezen tijd wel in de verkeerde keuken zijn aangeland! Ja, als ik den juisten steun had gehad, den echten mij door God geschonken, wanneer de jongen zich niet van mij had afgekeerd in die kinderlijke eigenzinnigheid, om zich zelven den weg door het leven te banen, dan....! Natuurlijk, alleen in dat nieuwerwetsche studeeren meende hij zijn heil te vinden; God in den hemel, hoe zwaar hebt gij mij gestraft! Hier was sedert overgrootvaders tijd een nest voor hem gebouwd; waarom, waarom is hij niet uit liefde voor zijn ouden vader hier gebleven?’
‘Gij zelf hebt dien vasten wil in hem geplant, Diederik, kalmeerde de goede vrouw, „wil u daarover niet beklagen. Weet gij nog wel, hoe gij op zijn eersten verjaardag dien jongen, sterken eikeboom voor het huis hebt gepoot, hoe gij alle twee hebt verzorgd, opdat de zoon en de eik allebei flink zouden opgroeien, zich zouden ontwikkelen en weerstand bieden aan de stormen van den tijd? Wees sterk, word een man! hebt gij destijds tegen hem gezegd, toen gij hem zegendet - eikeboomen en ferme, wilskrachtige menschen streven, door niets gestuit, omhoog!’
‘Mijn beroep was niet goed genoeg voor hem,’ morde de oude.
‘Daarin vergist gij u, Diederik. Hij acht en eert uw beroep van ganscher harte; maar er was nu eenmaal een ander verlangen in zijne borst ontwaakt; anderen helpen, bijstaan, genezen.... dat was van kindsbeen af zijn lust en leven. Staat hij u nog niet voor, hoe hij de aangeschoten ree heur poot verbonden en geneeskrachtige kruiden in 't bosch gezocht heeft? Met moordwapenen wilde hij niets te doen hebben; van wonden slaan wilde hij niet weten. God zij dank, dat ik vandaag dat alles zoo ronduit kan zeggen; het heeft mij jaren lang zwaar op 't hart gelegen; ik ben er oud en grijs onder geworden.’
Ze boog zich over heur man, kuste zijn bleek voorhoofd en zei stil: ‘Ik heb mijn goeden Diederik zoo innig, innig lief, maar.... maar ik was altijd bang voor u.’
‘Ik heb het wel bespeurd, Brigitta, dat je zielsveel van den jongen hieldt; gij zult verdriet genoeg gehad hebben. Weet hij het, dat ik zwaar ziek geweest ben, en dat magere Hein op mij loerde?’
Voor de eerste maal na langen, langen tijd vroeg de hartvochtige, onbuigzame man rechtstreeks naar hem, naar zijn eenigen zoon, dien hij uit zijne nabijheid had verbannen, omdat hij een anderen weg had ingeslagen, omdat de sterke aandrang van den jongen man zich niet zoo liet snoeien en beperken, als destijds de wil van den knaap.
In zijn grenzelooze drift had de vader geroepen: ‘gelijk ik dezen boom uitruk, zoo ruk ik ook de liefde tot hem uit mijn hart!’ en dit zeggende, had hij den jongen eik met krachtige hand omklemd; maar deze wortelde te vast en was den houtvester te sterk. Toen wist hij nog niet, dat ook de vaderliefde tot in den diepsten grond des harten reikt, vaak verborgen onder eene laag van koppige zelfzucht.
Brigitta moest zich eerst herstellen, om de vraag van haren echtgenoot kalm te beantwoorden.
‘Ja, Diederik, hij wist het dat gij zoo ziek zijt, hij is heel van verre gekomen en heeft in de ergste dagen bij u gewaakt, in de hevige koortsen heeft hij uw hand vast gehouden, in uw ijlen uw voorhoofd afgekoeld en nooit werd gij gauwer rustig dan als hij aan uwe spond zat.’
‘En nu, Brigitta?’
Die vraag klonk zacht, gedempt.
‘Nu is hij weer naar zijn plicht teruggekeerd, daar, waar hij noodig is, waar men hem niet kan missen, waar zij hem liefhebben en vereeren - hoort gij dat, Diederik, den zoon van den houtvester, die uit eigen kracht zich heeft omhoog gewerkt, die nu in de wereld een man van beteekenis is.’
‘In de wereld!.... God, mijn God!’ de oude man hief de handen op, ‘maar hier is mijn wereld en zij is verzonken, mijn bosch is Uw tempel van ongekorven hout, de vogels zijn Uwe zangers, de lente Uwe priesteres en ik - ik kan er niets van zien, ik kan den blauwen hemel niet meer aanschouwen, niet meer de groene, heerlijke boomen, niet meer uw aangezicht, dierbare vrouw, niet meer onzen jongen, ons kind, mijn zoon, voor wien ik te hard geweest ben.... Het is Uwe straf, o Heer, Uw rechtvaardige straf!....’
De korst van zelfzucht en eigen wil geraakte al meer en meer los, evenals daarbuiten in de natuur dat ijskleed des winters gesmolten was, en tranen, weldadige tranen leekten van de wangen des grijsaards.
Maar nog luidden de klokken niet tot het feest der opstanding, nog moest er een moeilijke, pijnlijke, stille lijdensweek verloopen, niet slechts met weemoedvolle herinneringen aan oude, langvervlogen en toch steeds opnieuw opdoemende tijden aangevuld; neen, uren van bange zorg, van smartelijke opgewondenheid, waarin twee minnende, zorgzame, bekwame handen den strijd opnamen, den strijd der wetenschap en doctorale kunst tegen de hardnekkige kwaal, totdat de lippen van den zoon het bleeke voorhoofd van den bewustelooze aanraakten en de gebeden van den zoon samensmolten met die der moeder: ‘Heer, geef dat het gelukke!’
En de moeilijke dagen gingen voorbij, de blijde morgen brak aan, die de bevrijding, de verlossing, de opstanding, de verrijzenis zou brengen!....
De geheele natuur jubelde: Alleluja! Viooltjes en wilde anemonen bloeiden, de spechten hamerden aan de twijgen, de meerlen en vinken tjilpten, floten en piepten hun morgengebed.
Van verre drong de klank der klokken in de eenzame houtvesterswoning; geen van drieën kon aan hare roepstem gehoor geven en toch waren zij thuis bijeen als tot een stichtende godsdienstoefening. Er heerschte eene diepe stilte in het ziekenvertrek; de gebeden des harten zijn onhoorbaar en toch vinden zij den weg tot den troon des Allerhoogsten.
‘Wie is er bij mij? Wie maakt het verband los?’ klonk het trillend van de lippen des ouden mans en zijne handen tastten in 't rond.
‘Vader, bid God en heb vertrouwen in mijn kunde,’ hoorde hij zacht en smeekend aan zijn oor fluisteren.... ‘Ik ben het, uw zoon. Nu vader, zie eens hierheen en zeg, of u mij kan zien.’
‘Willem!’ juichte de man met onbeschrijfelijke opgewondenheid. ‘Zijt gij daar.... Ja, ik kan zien. God in den hemel, ik dank u. Brigitta, bid met mij. Wie is die man met dien vollen baard, die daar vóór mij knielt en weent.... ik begrijp er niets van.’
Nu daalde zijn hoofd naar de voor hem knielende moeder en zoon; zijn handen hoefden niet langer te tasten; niet weifelend, maar zeker legden zij zich op het hoofd van zijn kind.
‘God zegene u, mijn jongen,’ stamelde de zieke, ‘ach, vergeef het uw ouden vader, die zoo lang, zoo lang blind was en nu dubbel ziende is geworden.’
Vervolgens keerde hij zich zijwaarts als ontbrak er nog iets aan zijn geluk; maar zijn trouwe gade stond naast hem, vooral nu in de ure des nieuwen levens, evenals van ouds in de lange jaren van kommer en verdriet.
‘Zie eens, Diederik,’ zeide zij, met geweld hare aandoening bedwingend, ‘zie eens, Diederik, de eerste viooltjes uit 't bosch; gij houdt er immers zoo van?’
De zonnestralen, die daar buiten door de altijd groene dennen speelden en fonkelden en glinsterden, mochten niet in de donker gemaakte operatiekamer dringen, maar in de harten dier drie gelukkige stervelingen was het klaarlichte dag.
Al zwakker en zwakker werd de klank der klokken.
Thans had het gelui opgehouden. Ginds was de priester aan de Hoogmis begonnen, klonk het ‘Alleluja, Hij is verrezen!’ langs de gewijde gewelven; in het woud predikte de jonge lente hare oude, heilige waarheden: uit den dood tot het leven! en in het stille vertrek - daar vierden drie gelukkige menschen ook hun Paaschfeest, het feest der verrijzenis, het feest van een nieuw leven en van nieuwe liefde. Alleluja!