den nek te pakken en hem met bekwamen spoed uit de feestzaal te verwijderen.
't Was voor den gastheer een vervelend incident, maar zijn genoodigden namen de zaak van den luchtigen kant op; Gerrit was eigenlijk een beer van een jongen; de aanwezigen waren oprecht blij dat ze hem kwijt waren en maakten zich te zijnen koste niet weinig vroolijk.
Den volgenden dag vertelde Docus het voorgevallene aan zijn vriend, Jan Williams. Jan studeerde te Leuven in de scheikunde en was nu met vacantie te Princenwoude, waar hij ieder jaar eenige weken bij zijn oom, den apotheker, kwam logeeren. Hij was een oud-schoolkameraad en de vertrouwde vriend van Slims, dien hij misschien in goed humeur evenaarde, maar wien hij, wat geest en gevatheid betrof, verre vooruit was.
De student hield er bovendien letterkundige neigingen op na en plaatste door bemiddeling van zijn vriend nu en dan onder den aangenomen naam J. van Damme stukjes in de gazet, die door het Princenwoudsche publiek met graagte gelezen werden.
Men vroeg zich af, wie die Van Damme toch zijn kon; vergeefs werd er naar gehengeld en gevischt, totdat er eindelijk gefluisterd werd, dat niemand anders dan Judocus Slims de schrijver was; die schreef zijn voornaam immers met een J en hij kwam van Antwerpen, daarvandaan Van Damme; en zoo was het raadsel opgelost. Slims werd zelfs op den man af gevraagd of hij die dingen maakte; maar hij ontweek het antwoord en glimlachte geheimzinnig; hij vond het wel aardig, dat de menschen zoo'n groote gedachte van hem hadden, en snoof de eerste wierookdampen van den roem met graagte op.
Een jaar later, toen Jan Williams weer in Princenwoude gelogeerd was geweest en op het punt stond naar de academie terug te keeren, kwam hij op een morgen bij Docus binnenstappen met een groot pak papieren onder den arm.
‘Docus,’ zei hij. ‘ik heb hier een heelen roman, dien moet gij in de gazet zetten.’
Docus merkte op, dat niet hij daarover te beschikken had, maar de uitgever; daar hij evenwel groot belang stelde in de letterkundige proeven van zijn vriend, zou hij het dikke pak papier den uitgever laten lezen, en er was bijna geen twijfel of die zou het wel goedvinden, vooral daar de schrijver geen honorarium verlangde.
Korten tijd later kondigde het Nieuws voor Princenwoude enz. een nieuw feuilleton aan, fraai, boeiend, spannend en wat niet meer, dat tot titel droeg: ‘De gewroken Onschuld, of Straf volgt op Misdaad, oorspronkelijk verhaal door J. van Damme.’
't Was een lief verhaal, echt lief. Er kwamen wel vier paren in voor, die ‘elkaar kregen’, twee menschen werden heel en drie halfdood geschoten, en een ander werd slechts in het bedrijven eener gruwelijke misdaad verhinderd, doordat de schrijver hem op het juiste moment een beroerte liet krijgen. Geen wonder dat het feuilleton opgang maakte.
Er waren nauwelijks een tiental nummers van verschenen, toen Slims wegens familie-omstandigheden een paar weken bij zijn voogd moest doorbrengen. De oom, die in ziekelijken toestand verkeerde, was tevreden over zijn neef; uit Princenwoude was de roem van Docus tot hem doorgedrongen, en deze, die heel goed wist, dat de fraaie feuilleton in de gazet aan zijne talenten werd toegeschreven, hield wijselijk den mond en beloofde zijn oom een pak nummers te zenden. In geruimen tijd had hij nu zijn blad niet meer gelezen: hoe zou het verhaal afloopen, en wat zouden de menschen wel zeggen als hij in zijn kosthuis terugkeerde?
Het hoofd vol van deze gedachten zat hij in den trein, die hem 's avonds naar Princenwoude terugbracht.
Den eenige bekende, dien hij op het perron zag, was de statieoverste.
‘Zoo, daar hebt gij onzen beroemden schrijver,’ zei deze zoo langs zijn neus weg.
Docus lachte er eens mee, groette en ging door. Maar nauwelijks buiten de statie ontmoette hij Gerrit Verhoef, den zoon van den brouwer, die met een onheilspellend gezicht op hem afkwam.
‘Zeg eens, kerel, wat hebt gij er mee voor gehad, mij in de gazet te zetten?’ was de vriendelijke vraag, en te gelijker tijd kwakte de sterke brouwerszoon den langen Slims tegen een boom en hield hem zijn groote vuist vlak onder den neus.
Docus zette een paar oogen, die wel getuigden, dat hij nooit van zijn leven zoo verwonderd was geweest; als hij in zijn rechterhand geen zwaar valies had gedragen, zou hij zich Gerrit best van het lijf gehouden hebben, maar nu was hij in zoo goed als weerloozen toestand. ‘Wat wil u van me hebben?’ vroeg hij tamelijk benauwd.
‘Wat ik hebben moet? Dat gij mij in uwe gazet niet belachelijk maakt, lammeling!’ was 't barsche antwoord. Met een vervaarlijken sprong vloog Slims op zij, want vriend Gerrit maakte aanstalten, hem volgens alle regelen der kunst een blauw oog te slaan. Gelukkig kwamen er menschen, en daarop zag de brouwer er van af zijn booze plannen te volvoeren.
Slims kon dien nacht in zijn kosthuis niet slapen, en 's morgens al heel vroeg ging hij een visiet maken bij de Van Geerthuysens. Geheel tegen de gewoonte in werd hij in de spreekkamer gelaten en na een poosje gewacht te hebben, kwam mijnheer Van Geerthuysen met strak gezicht hem vragen wat er van zijn dienst was.
Docus begreep er niets van, zóó koel was hij nog nooit ontvangen; hij stond de straat op voor hij het eigenlijk wist, en het eenige wat hij uit zijn gesprek met den ouden heer had onthouden, was, dat deze het een kwajongensstreek vond, een achtbare familie en een fatsoenlijk meisje voor de heele stad in een bespottelijk daglicht te stellen.
Alweer die ongelukkige gazet.
's Middags ging hij naar zijn bureau en vroeg onder bedekte termen, wat er toch wel in Het Nieuws kon gestaan hebben, dat heel Princenwoude tegen hem in 't harnas joeg. De directeur wist van niets en 's avonds sjouwde Docus met een groot pak gazetten naar huis.
IJverig begon hij de feuilletons te lezen - en ja, nu werd hem de geheele geschiedenis duidelijk. Zijn letterkundige vriend had de aardigheid gehad, de hoofdpersonen voor zijn roman uit het werkelijk leven te nemen, iets wat voor karakterbeschrijving in zekeren zin is aan te bevelen, doch wat niet in al te sterken vorm kan worden doorgevoerd.
De bandiet Onofrio, die zich zesmaal in de week dronken pimpelde, geleek wat uiterlijk en manier van spreken betrof, als twee druppels water op Gerrit den brouwer. In Miralda, de onnoozele, kinderachtige kasteeljuffer, kon niemand zich vergissen als hij er Truus van Geerthuysen op aankeek, en haar oom werd als de roofridder Haxt von Pappinghausen met den vinger nagewezen.
Een bruiloft zooals bij de Van Geerthuysen's was er wijd en breed beschreven; maar wat den ongelukkigen Slims nog het meest met schrik vervulde, was dat hij onder de vele bekenden ook zijn voogd aantrof in de minder vleiende gestalte van den sjofelen woekeraar en geldschieter Bartholomeus Gweko, die het heele verhaal door zich als een echte duitendief voordeed.
Nu begreep hij, waarom de burgers van Princenwoude hun deuren zorgvuldig voor hem gesloten hielden: ze beschouwden hem als een gevaarlijk sujet, dien niemand kon vertrouwen; vooral begreep hij, dat hij geen enkel exemplaar van den fraaien roman naar zijn oom mocht sturen.
Zoo vroolijk als Docus vroeger leefde, zoo stil leefde hij nu; aan ieder, dien hij te spreken kon krijgen, haastte hij zich bij hoog en laag te verzekeren, dat hij de schrijver van dat ongelukkig verhaal niet was; maar de waarheid - en dat gebeurt meer, helaas - vond slechts weinig geloof.
De arme Docus had zich met geleende veeren getooid en het publiek bleef gelooven, dat ze van hem waren.
Er waren een veertien dagen verloopen, toen hij een telegram uit Antwerpen kreeg, meldende, dat zijn voogd ernstig ongesteld was. Met den eersten trein den beste vertrok hij, vol bezorgdheid voor den man, die wel streng voor hem was geweest, maar dien hij toch een oprechte genegenheid en dankbaarheid toedroeg.
Oom zat in zijn bed met een groote pluimmuts op en een grimmig gezicht; op zijn nachttafeltje lag een heele hoop nummers van de Princenwouder gazet.
Zoodra Docus binnenkwam en die fatale dingen zag liggen, begreep hij al hoe laat het was; niettemin trad hij naderbij, vroeg met oprechte belangstelling naar de gezondheid van zijn oom en wilde hem de hand geven. Maar deze weerde hem af, bleef hem schuins aan liggen kijken en bromde: ‘Gij.... hoeft.... er niet.... op te rekenen.... dat gij een cent.... van me krijgt.... als ik dood ben.’
Nu werd het toch waarachtig al te erg. Het was nog niet genoeg, dat die slimme romanschrijver hem met dat ongelukkig feuilleton zijn vrienden en zijn Truus had ontfutseld; ook zijn oom wendde zich heelemaal van hem af. Ter eere van Docus moet gezegd, dat het hem niet om de erfenis te doen was; maar het denkbeeld was hem ondraaglijk, dat zijn voogd met af keer tegen hem uit het leven scheiden zou. Op alle wijzen zocht hij het misverstand uit den weg te ruimen en den zieke te bedaren, doch hij goot slechts olie op het vuur. Oom werd hoe langer hoe nijdiger, en voor zoover zijn zwakke krachten 't hem. toelieten, bleef hij tegen zijn neef aan 't opspelen, totdat hij eindelijk van vermoeienis in slaap viel.
Dat was misschien zijne redding; in langen tijd had hij zoo lekker niet meer geslapen, en toen de dokter den volgenden dag kwam kijken, vond hij zijn patiënt veel beter. Docus bleef, ondanks het voorgevallene, trouw bij den zieke en bewees hem alle diensten, die hij hem bewijzen kon, zoodat oom ten langen laatste toch wel gedwongen was te erkennen, dat zijn neef het goed met hem scheen te meenen. Over den roman was niet meer gesproken, maar toen oom weer voor den eersten keer, opgetuigd met chambercloack, pelsmuts en vilten pantoffels, in zijn leuningstoel zat en naar zijn pijp begon te grabbelen - wat bij hem een zeker teeken van genezing was - toen meende Docus de gelegenheid te moeten aangrijpen om zijn voogd aan 't verstand te brengen, dat niet hij de maker was van het letterkundig juweel, waaraan de goede man zich zoo geërgerd had.
Oom liet zich overtuigen, hij was in een opgeruimde stemming en daardoor des te beter voor rede vatbaar.
Toen Docus Slims eenige dagen later weer naar Princenwoude trok, was het om van zijn kennissen afscheid te nemen; van gazettenleven had hij meer dan genoeg, hij voelde zich voor dat werk niet berekend en de laatste gebeurtenissen waren wel in staat geweest hem voorgoed een afkeer te bezorgen tegen alles wat naar papier en drukinkt zweemde.
Thans is hij directeur van een roomboterfabriek en belooft een nuttig lid van de maatschappij te worden.
Met de Van Geerthuysens heeft hij door tusschenkomst van zijn voogd den twist bijgelegd; met Truus is hij geëngageerd en van den zomer trouwen ze.
Zoo kwam er een goed einde aan het ijselijk geschiedenis.