's Heeren wegen.
Novelle door G. van Neubourg.
I.
Als de bonte inhoud eener Neurenbergsche speeldoos grillig door elkander geworpen, zoo lag aan den voet van den Kegelenberg het schilderachtig stedeken Hagendorp met zijn gothisch kerkje, zijn vroolijke, eigenaardige villa's, lieve prettige huizen, lachende tuinen en weilanden van de weelderigste heerlijkheid.
Van den berg gezien, leverde het een allerkeurigst schilderijtje, waaraan menig liefhebberij-kunstenaar reeds zijn rijk koloriet met het beste gevolg besteed had.
Zekeren avond was het anders zoo rustige stedeken op eens in rep en roer, en van mond tot mond hoorde men het verschrikkelijke woord ‘moord’ met de snelheid des bliksems de ronde doen.
Wat was er gebeurd?
Nath Klik, de brievenbesteller naar de omliggende gehuchten, was in een afgelegen bosch door den boschwachter badend in zijn bloed dood gevonden. Sneller dan de telegraafdraden het zouden overgeseind hebben, was een kwartiertje later in heel het stadje het verschrikkelijk ongeluk bekend en de belangstelling en deelneming buitengewoon en algemeen.
Leonardus Klik toch was door iedereen geliefd; een uur in den omtrek kende jong en oud den vroolijken Nath, die bij elken brief, dien hij bestelde, onverbeterlijk den snaak spelen kon.
Wat echter de deelneming zoo buitengewoon maakte was, dat vrouw Klik sedert ettelijke weken ernstig ziek was en men dagelijks vreesde, dat het haar laatste dag zou wezen. Het eenig zoontje Jozef, een lief knaapje van vijf jaren, zou dus weldra alleen op de wereld overblijven, daar er noch van vaders-, noch van moederszij familie meer over was.
De brievenbesteller bewoonde met vrouw en kind twee bovenkamers in een der zijstraten van het stadje. Er heerschte op die kamers natuurlijk wel geen weelde, maar 't was er kraakproper; alles glom er van zindelijkheid.
Op de achterkamer lag in een alkove de zieke gelaten en aan Gods H. Wil volkomen overgegeven haar rozenkrans te bidden.
't Was Nath (en wel vreemd) bijzonder hard gevallen van morgen, toen hij zijn Truitje een gewoon ‘tot dezen avond’ toewenschte. Hij had haar langer dan gewoonlijk de magere hand gedrukt; ook haar viel het scheiden in het oog loopend hard dien dag.
Men heeft somtijds zoo'n voorgevoel!
Tegen vier uur had Klik zijn dagelijksche ronde gewoonlijk afgedaan en werd hij door vrouw en kind, dat telken achtermiddag ongeduldig op den uitkijk stond naar vader en hem blijde te gemoet ijlde, immer opgewacht.
‘'t Is toch al over vijven, niet waar,’ vroeg vrouw Klik aan de vrouw van beneden, die bij haar bed stond en even kwam hooren, hoe zij het maakte en of ze niets noodig had.
‘Toch maar even, Truitje!’ luidde het wederwoord.
‘Waar of Nath toch blijft vandaag, anders is hij nu reeds lang thuis.’
‘Kom, maak u niet ongerust; met dat slechte weer zijn de wegen al moeielijk te begaan, en wordt het al licht een uurtje later.’
‘Ik weet het niet, maar me dunkt, ik heb zoo'n voorgevoel!’
Nog had de zieke niet uitgesproken, of de deur vliegt open en haar kleine Jozef stormt de kamer binnen:
‘Moeder, ze hebben vader doodgeslagen, zeggen ze,’ gilt het knaapje en valt weenend in de armen zijner moeder.
‘God! wie zegt dat?’ stamelt de kranke.
‘Maar kind, hoe komt gij daaraan, foei! iemand zoo laten verschrikken!’ bestrafte hem de vrouw van beneden, die tot hare grootste ontsteltenis zag, welken nadeeligen indruk dat verschrikkelijk nieuws op de lijderes maakte. Ze was een oogenblik besluiteloos, of ze het eerst de zieke zou helpen of wel naar beneden gaan om te vernemen, wat er eigenlijk van de zaak aan was, te meer daar de kleine Jozef zoo hartverscheurend snikte en weende.
Juist wilde ze naar de nog openstaande deur gaan, toen haar man de trap opkwam en het ongeluk bevestigde, dat van mond tot mond, bij groot en klein in het stadje met de noodige gissingen en opmerkingen rondging.
Toen beiden naar het ziekbed terugkeerden, bemerkten zij, dat vrouw Klik buiten kennis lag.
‘Ga den pastoor halen,’ beval haastig de vrouw aan haren echtgenoot, maar kon hare natuurlijke nieuwsgierigheid toch niet bedwingen en liet als in één adem volgen, terwijl ze ondertusschen de zieke verzorgde en het kind tot bedaren zocht te brengen:
‘Verschrikkelijk! En is hij op de plaats dood gebleven? Brengen ze hem hierheen?’
Doch haar man, die het rechte er ook nog niet van wist, bleef haar het antwoord schuldig en verwijderde zich ijlings om de hem opgedragen boodschap te vervullen.
Mijnheer pastoor en de dokter waren beiden terstond gekomen.
De laatste had den toestand der lijderes van dien aard bevonden, dat hij het hoog tijd oordeelde haar met alles te voorzien. Nochtans had hij in zijn berekening omtrent haar heengaan naar betere gewesten wel wat gefaald. De akelige dood waarde meer dan een geheele week rond in het zieken-achterkamertje, alsof hij voor deze reis weifelde den slag te slaan, en in zijne gevoelloosheid medelijden gevoelde met het knaapje, aan wien in zoo korten tijd de twee dierbaarste wezens op aarde ontrukt werden, om zoo jong nog, alleen, geheel alleen op de wereld achter te blijven.
Dagelijks was de grijze herder der parochie, soms zelfs tot tweemaal komen aanloopen; bij die korte, doch hartelijke bezoeken, schitterde in vollen glans, in zijn gewijde persoon, de ware trooster der zieken, de belanglooze helper der stervenden, de teedere vader der weezen, wondervol uit. Roerend was het te zien, hoe hij daar bij het krankenbed der arme vrouw, op een houten stoel gezeten, haar met kwistige hand den zoeten troost toedeelde, waarover de ware godsdienst alleen beschikt.
Snikkend klaagde de stervende moeder hem haren nood en terwijl ze met de éene hand de tranen wegveegde, hield de andere haar eenigen lieveling innig omsloten; hij was niet van haar weg te slaan en zijn oprechte kinderlijke vleierijen, sommigen kleinen zoo eigen, maakten haar het scheiden nog veel harder.
‘Och mijnheer, alles is niets,’ sprak ze nokkend; ‘maar dat mijn engel geheel verlaten moet achterblijven is te erg,’ en ze sloot hem hartstochtelijk aan haar hart.
‘Kom, beste moeder, onze Lieve Heer, die voor de vogeltjes en bloemen des velds zorgt, zal uw lieven Jozef niet verlaten; ik beloof u, ik zal voor hem zorgen, ik had bijna gezegd, zooals gij zelf over hem zoudt waken. Zijt ge nu tevreden?’
‘God moge het u vergelden, mijnheer pastoor,’ snikte zij; en onwillekeurig stiet zij zachtjes het kind in de armen van den priester, die het liefkoozend op zijn knieën nam en hem een kus op het voorhoofd drukte, toen de kleine een blik diep en open, waarin geheel zijne ziel zonder vlek of rimpel hare reinheid afstraalde, naar hem opsloeg.
Het gerustgestelde moederhart klopte thans nog even ietwat sneller en gelukkiger; 't waren de laatste slagen, want de engel des doods strekte zijne weifelende hand uit om de hem reeds lang opgelegde taak te volvoeren: de moeder van het kind te scheiden, maar de gade met den echtgenoot te hereenigen, om te waken over hun dierbaren telg van uit het land, waar nooit scheiding meer wezen zal.