Het dertiende.
‘Toen ik nog een kleine jongen was, een bengel van een jaar of negen,’ zoo verhaalt boer Wouters, terwijl hij zijn grove handen ter verwarming uitsteekt naar het hoog opgestapeld houtvuur onder de breede ouderwetsche schouw, ‘toen ik nog een kleine jongen was, was ik een rechte gulzigaard, grooter gulzigaard, dan misschien een van u allen.’
En 't zijn goede eters, gezonde, frissche boerenkinderen, die hem aanstaren, nu grootvader zich tot vertellen zet. Hun bolle wangen en frissche kleur bewijzen, dat zij moeders tafel eer aandoen. Vijf, zes in getal zijn zij neergezeten, deze op een stoel, die op den rand van den turfbak, gene op den grond, terwijl de twee kleinsten zich vermaken, door van de houtblokken een huisje te bouwen. Bij 't rossig schijnsel van het vuur onderscheiden we vader, moeder en grootmoeder, terwijl ginds, bij 't geelachtig schijnsel der ouderwetsche spaarlamp, de meid zich onledig houdt met het herstellen der kousen van Wouters' kleinkinderen. 't Is winteravond; 't werk in stal en schuur is afgedaan, de knechts zijn uit buren tot een uur of acht en de kinderen mogen nog wat op blijven, omdat de nacht toch lang genoeg is.
En nu zij weten, dat grootvader vertellen gaat, zouden zij voor niet nog zóóveel hun gezellig hoekje verlaten. Hij kan vertellen, mooi, zoo mooi, dat zelfs de meid wel eens haar stopnaald rusten laat en hem met open mond aangaapt.
‘Ik was een rechte gulzigaard,’ gaat boer Wouters voort, na aan de gloeiende houtskolen zijn pijp nog eens te hebben aangestoken. ‘Maar laat ik er bijvoegen, dat ik bij lange na niet zoo verwend was, als jelui, hoor! In plaats van dik gesmeerde boterhammen en een kop warme melk kreeg ik dikwijls 's morgens niets dan een snee roggebrood twee, drie, al naar er genoeg was of niet. 's Middags aardappels met uien of rapen, en dan waren we al heel blij, want 't gebeurde ook wel eens, dat we voor een ledige tafel konden aanzitten. Mijn kost was dus niet te vet. De rest was al evenzoo: schoenen had ik niet; 's zomers liep ik blootvoets, terwijl het ook veel voordeeliger uitkwam mij in mijn hemdsmouwen dan in een kiel of jas naar school te sturen. Mijn goede moeder stierf, toen ik nog klein was, vader toen ik pas acht jaar telde, en daar stond ik, arm als Job, geheel alleen en aan mij zelven overgelaten. Ik was nog bijna nergens goed voor. Lezen kon ik maar weinig; overdag, als vader bij baas Dirks aan 't werk was, ging ik liever de bosschen in, vogelnestjes uithalen of beuke- en hazelnoten rapen, veel liever dan in de school met mijn dikke vingers griffel of pen te hanteeren en op den koop toe nog straf te krijgen voor mijn guitenstreken. Ik ke[n]de alle akkers, wegen, boschjes en slooten een half uur in 't rond zeker zoo goed als de letters in 't spa-a-boek en kon veel beter boomklimmen en slootjespringen dan mijn naam schrijven. Ik was dus een half wilde knaap, met wien niet veel aan te vangen was, en waarmee de Arme, het armbestuur, opgeschept zat.
Gelukkig sprong onze goede pastoor voor mij in de bres. Baas Dirks, bij wien mijn vader altijd als arbeider had gewerkt, zou mij uit medelijden en om de nagedachtenis van mijn vader bij zich in huis nemen. 's Zomers zou ik de koeien of schapen hoeden, boodschappen doen, hout en turf aandragen en meer dergelijke, huishoudelijke bezigheden verrichten; 's winters zou ik naar school kunnen gaan om 't ontbrekende in mijn kennis van lezen en schrijven aan te vullen.
Dat was voor mij een heele verandering. In 't eerst was ik maar half verzoend met mijn nieuwe omgeving. Baas Dirks was heel goed voor me; knorren en grommen deed hij nooit, ofschoon er wel eens reden voor was. Maar naar mijn inzicht werd mijn tijd te veel in beslag genomen door gezette bezigheden. Ik was nog eens graag los van den band en dat ging nu niet meer. Was ik bij de koeien in de wei, dan ging ik graag eens een klein uitstapje maken naar den omtrek, om te zien, of alles bleef, zooals het was, toen ik er nog vrij ronddoolde. Maar, nadat de baas mij eens op mijn plichtverzuim betrapt had, kreeg ik een hartelijke vermaning van onzen pastoor en ik werd wijzer. Ik wist althans, dat dit geen tweeden keer zou moeten gebeuren. Langzamerhand gewende ik aan mijn nieuwe omgeving, vooral door toedoen van de vrouw, die, uit medelijden met mij, mij beter behandelde, dan ik had durven verwachten. Eten kreeg ik zooveel als ik noodig had, en dat was nog al heel wat. ‘De jongen is hol,’ hoorde ik de knechts wel eens zeggen, doch daar stoorde ik me niet aan. Ik at maar door met echte jongensvrijmoedigheid en graagte en was er zelfs eenigszins trotsch op, hierdoor de aandacht van anderen te kunnen trekken. Niets was er echter, dat ik liever deed, dan met korf of kruiwagen naar 't dorp gaan om boodschappen. Dan zag ik weer velen van mijn oude kennissen onder de menschen en onder de dieren. Ik kwam bij bakker en slager, winkelier en schoenmaker; en overal had men een grapje met mij, of gaf mij een extraatje. Soms had ik zes, zeven boodschappen te gelijk te verrichten, en dan gebeurde het wel eens, dat ik er eentje vergat. Dan liep ik een geduchte vermaning op en kon gewoonlijk met hongerige maag den tocht nog eens ondernemen. Maar één vergat ik nooit, n.l. den banketbakker. Ge kijkt vreemd op, niet waar? Wat moest ik daar doen? Luistert.
Baas Dirks woonde op een pachthoeve. Die behoorde aan een heer uit de stad. 's Zomers nu vond deze er veel genoegen in met vrouw en dochter per tilbury of sjees een uitstapje te doen naar zijn eigendommen. Vast iedere week kon men hem verwachten. Dan diende vrouw Dirks 't maal op in de mooie zijkamer en vergat nooit een dozijn taartjes bij het dessert op te dienen. Die maaltijd werd haar ruimschoots vergoed, en ik was de aangewezen persoon om al het benoodigde, wat de boerderij niet opleverde, van 't dorp te halen. Zoo kwam het, dat ik ook bij den suikerbakker wezen moest. Hoe herinner ik me nog den eersten keer! Wat geur van zoetigheid en lekkers kwam mij tegen, toen ik de deur opende. Hoe nieuwsgierig bekeek ik glazen en flesschen en doozen en trommels! Hoe keek ik met groote, heel groote oogen naar de handen van den bakker, neen naar de taartjes, toen hij ze één voor één in een grooten, papieren zak deed. Eensklaps ontsnapte mij een zucht.
‘Hemel,’ dacht ik, ‘wat moet het smullen zijn, voor wie die eten mag.’ De bakker had mijn zucht gehoord, mijn bewonderende blikken opgemerkt, en terwijl hij mij den zak met taartjes overreikte, klopte hij mij even op mijn blooten kroeskop.
‘Onderweg niet opeten, hoor! En voorzichtig, niet stooten!’ Meer niet. Weg was ik.
‘Ze opeten? Neen, ik was een eerlijke jongen. Opeten dus niet, maar bekijken? Waarom niet? Dat mocht toch wel? Buiten 't dorp gekomen, zette ik mij neer, haalde één voor één voorzichtig de zaligheden voor 't verhemelte uit den zak en lei ze neer op een grooten arduinsteen boven 't metselwerk van een duiker, die onder den weg doorliep. Zoo beschouwde ik ze stuk voor stuk met verlangende blikken en trachtte op die wijze aan mijn trek te voldoen. Eensklaps, wat was dat? Schemerde het voor mijn oogen? Zag ik dubbel? Ja.... neen.... ja toch! Werktuiglijk telde ik de rij voor me: jawel, er waren er dertien! Dertien voor 't dozijn, dat is 't gebruik zoo, maar ik wist het toen niet. Wat een ontroering! Een gevoel van blijdschap kwam in mij op. Zou de bakker zich vergist hebben? Zou hij er altijd dertien geven? Als ik het eens opat? Dan wist ik toch ook, hoe ze smaakten. Maar als de vrouw of de baas het eens merkten! Kom, die hadden er toch maar twaalf besteld. De bekoring hield aan, werd sterker, overwon. Ik weerstond haar niet. Haastig greep ik één der lekkernijen. Met gesloten oogen zette ik er de tanden in. De eerste mondvol was er door, de tweede volgde.... daar was mijn begoocheling voorbij. Ik had van de verboden vrucht gegeten: de wroeging volgde. Nu begreep ik eerst, wat ik had gedaan. Als het nu eens uitkwam, wat dan? De angst maakte zich van mij meester. Ik pakte alles weer in en begon te loopen, zoo hard ik kon, tot dicht bij huis. Toen durfde ik haast niet meer. Maar 't moest. Ik moest me onnoozel houden en trad binnen, met hoogroode kleur en schuwen blik. Ik werd geprezen, omdat ik zoo spoedig thuis was. Van de taartjes geen woord. Zou de bakker zich vergist hebben? Dat moest dan wel. Later begreep ik dat de vrouw het wel merkte, maar mij niet wilde ondervragen. Had ik het gedaan, dan zou ik toch
ontkennen, dacht zij. En was 't een vergissing van den bakker, dan zou zij er hem over spreken; dan kwam zij toch achter de waarheid. Ze wilde nu liever nog eens zien, hoe ik het den volgenden keer zou maken. Ze zei er mij dus niets van. Buiten gekomen, herademde ik. De bakker, dacht ik, heeft zich zeker eentje vergist. Zou hij het later niet gemerkt hebben? En dan? - Toen ik dus de volgende week weer zijn winkel binnentrad, klopte mijn hart niet erg rustig. Hij zei er echter ook niets van en scheen niets te vermoeden. Ik was gered. Met de oogen volgde ik zijn bewegingen en zie, weer deed hij er dertien in den zak. Ja, dertien, goed geteld. Dat deed hij zeker altijd zoo. Maar de vrouw had er toch geen gemist, misschien vergiste hij zich wel weer. Inwendig verheugd spoedde ik mij den winkel uit, en aan den blauwen steen gekomen, haalde ik de lekkernijen weer voor den dag met het stellige voornemen één der dertien voor mij uit te kiezen.
Ik meende, dat ik het nu wel ongestraft zou kunnen doen. Doch, terwijl ik aandachtig mijn begeerig oog tot onderzoek op de geheele rij gericht houd, hoor ik onverwacht voetstappen op den weg. Hemel, 't was de pastoor, die rustig zijn brevier las. Ik zat in de klem! Och neen, de goede man zou er geen kwaad in gezien hebben, dat ik de versnapering bewonderde. Hij kon toch niet weten, dat ik er een van opeten zou. Maar zoo denkt een schuldig geweten niet. Mijn voornaamste zaken bijeen pakkende, liet ik mijn taartjes in den steek en kon mij nog juist achter een tuinhaag verbergen. De pastoor ging voorbij zonder iets te bemerken. Gelukkig! maar ja wel. Daar komt van den anderen kant een meisje van omstreeks twaalf jaar en vraagt den pastoor een aalmoes. Ha, ik kende haar wel en wenschte haar honderd uur ver. De pastoor gaat verder, na haar een geldstukje gegeven te hebben en verdiepte zich weder in zijn lectuur. Ik wachtte nog een oogenblik alvorens uit mijn schuilhoek te komen, toen ik zag, dat het meisje met open oogen was blijven staan voor de zonderlinge tentoonstelling op den steen. Daar schoot ik met dreigende vuist en toornig gelaat op haar af.
‘Afblijven, zul je er afblijven!’ schreeuwde ik.
Ze keek me verwonderd aan. ‘Ben ik dan een dief?’ vroeg ze.
Ik antwoordde niet. Ze stond er ten minste voor bekend.
Hanna, anders kende ik haar niet, was een bedelmeisje. Haar vader was reeds lang dood, haar moeder nog slechts eenige maanden. Zij was uit een vreemde streek gekomen en had zich