vrij onverschillig, ‘veur mijn part is 't goed.’
‘Allo dan,’ zei Hannes, ‘dit is afgesproke. Die 't eerst begint te praote, ruimt vort altijd den boel op.’
Zoo zou het geschil dan op minnelijke wijze beslecht moeten worden. Ieder van de echtgenooten was er natuurlijk heilig en zeker van overtuigd, als overwinnaar uit 't strijdperk te komen. Hannes had den voorslag gedaan meer uit goedrondheid dan uit berekening. 't Was dan ook meer een invallende gedachte van hem geweest, dan een van te voren beraamd plan om zijn vrouw er in te doen loopen. Nu hij zich zelf tot stilzwijgen gedoemd had, begon hij over 't geval meer na te denken. Ja, 't was nu zoo. 't Zou oppassen heeten. Als hij overwonnen werd, wachtte hem een vrij lastige en vooral vernederende taak. Want als hij door den loop der omstandigheden er toe verplicht werd, zou hij zijn woord houden. En dan zou hij zijn last geduldig en nauwgezet moeten vervullen, wilde hij zich niet blootstellen aan plagerij of bespotting van den kant zijner vrouw. 't Was een gek geval, maar 't zal wel losloopen: ‘ze zal der eigen nog wel is veurbijpraote en dan is 't in eens in orde.’ Daarmede stelde Hannes zich gerust.
En Trien? Ja, eigenlijk gezegd, ze had er een beetje spijt van, dat het zoo ver gekomen was. ‘Heelemaol niks tege mekâre zeggen, 't is net of der groote ruzie is geweest.’ Had ze zich niet zoo opgewonden, om de woorden van Hannes, ze zou niet gezegd hebben: veur mijn part is 't goed.
Integendeel. Onder gewone omstandigheden zou ze zijn voorslag stellig hebben afgewezen met een: ‘wè zijn dè nou veur aorige (rare) praôtjes? Zijde nie wijs. Kunde begrijpe, net as klein kijnders.’ Maar nu Hannes haar zijdelings van babbelzucht had beschuldigd, wilde zij hem toonen, dat ze zwijgen kon, als ze wilde. ‘Jao, maor hij zal mijn nie vangen, al is ie nog zoo glad’, redeneerde zij. ‘Ik zal me nie zoo laote besjochelen (beetnemen). Dan mot ie vroeger opstaon. Hij heeft mijn al zoo lang er over naogereeen, nou zal 't mijn beurt worre. Zwijge zal 'k, al zô 't nog zoo lang zijn, dè weet ik wel.’
't Was dus stil in 't vertrek. Wel tikte de hangklok geregeld door, wel sprong een knetterende vonk Hannes soms tegen de beenen, wel spon de kat tevreden op een hoekje van de warme haardplaat, en hoorde men af en toe het kortstondig geblaf van een waakhond, maar Hannes en Trien schenen de gave der spraak verloren te hebben en hielden zich bezig met overwegingen omtrent het gebeurde en de te volgen gedragslijn.
't Was erg vervelend, dat gevoelden beiden wel. En in weerwil van de vastberadenheid, die Trien zich had voorgenomen te betoonen, viel het stilzwijgen haar zoo al niet moeielijk dan toch vreemd. Gewoonlijk vertelde ze 's avonds de voorvallen van den dag, het nieuws uit dorp of straat, en vroeg belangstellend naar den stand van de zaken, waarmede Hannes zich onledig hield. Nu echter werd er geen woord gesproken. Trien schepte pap op. Stilzwijgend werd ze genoten. 't Smaakte niet te best, maar toch: toegeven zou ze niet, en Hannes van zijn kant evenmin. Hij stak nog een pijp op, zette zich weer bij het vuur, wierp er nog een blok hout op en strekte behaaglijk zijn beenen uit om ze nog wat te koesteren. Trien wiesch het tafelgoed af, nam de ‘kousenben,’ zette zich aan tafel, trok de lamp wat dichter bij en begon zich ijverig toe te leggen op 't stoppen der invaliede kousen en sokken.
Hé, daar had ze zich bijna verpraat. ‘Zouwen we nie gaon slaope, Hannes?’ wou ze zeggen, maar gelukkig hield ze zich in. Een kwartier nog bleef ze doorwerken, toen het haar bedunkens tijd werd om onder de wol te gaan. Ze stond op, stak met veel geraas haar voeten in haar klompen, schoof de lamp midden op tafel, trok de gewichten van de klok omhoog en plaatste de kousenben weer op de spinde in den hoek van 't vertrek.
Hannes, die de beteekenis van al die bewegingen wel begreep, stond eveneens stilzwijgend op, ging naar achter en voor om de deuren te sluiten, en tien minuten later lag het echtpaar vreedzaam onder de wol, van weerszijden vast besloten met spreken te wachten, tot de ander was begonnen.
Trien had weer op 't punt gestaan van haar spraakorganen gebruik te maken, toen ze Hannes vragen wilde, ‘of de kat wel in 't achterhuis was.’ Maar ze bedacht zich intijds, sloot haar mond wat vaster toe dan gewoonlijk en volgde spoedig haar echtvriend na, door evenals deze in den slaap vergetelheid te zoeken voor de aardsche beslommeringen.
't Werd morgen. De dag scheen reeds door de lichtgaten van de gesloten vensters en zoo even had de hangklok zeven tjingelende slagen doen hooren, maar Hannes en Trien lagen nog rustig onder de dekens. Reeds drie, vier malen had Trien hem een vrij stevigen stomp met de ellebogen toegediend, hem aldus beduidende, dat hij ‘er uit’ moest, dat het hoog tijd werd, maar Hannes hield zich Oostindisch doof of liever ongevoelig. Hij bleef rustig liggen en toonde geen de minste neiging om zijn warm verblijf te verlaten. 't Werd Trien al meer en meer duidelijk, dat Hannes niet wilde, en toen een hernieuwde stomp nog geen uitwerking op hem had, besloot ze zijn voorbeeld te volgen en te blijven liggen. Er mocht van komen wat wilde, toegeven zou ze nu eens niet.
Intusschen begonnen zich ook buiten de slaapkamer de gevolgen te vertoonen van den ongewonen gang van zaken. In den stal begonnen de viervoeters erg onrustig te worden. Ze waren gewoon 's morgens in de vroegte een bezoek van baas en vrouw te ontvangen en hun rantsoen te nuttigen. Nu stonden ze met een leege maag en gaven luide hun ongenoegen te kennen over de schromelijke verwaarloozing, waarvan zij de slachtoffers waren. De koeien stonden met de voorpooten op den vloer, de eene loeiende, een andere woest schuddende met den kop, weer een andere met uitgerekten nek en schurende het laatste spoor van hooi naar zich toehalende. De schapen in hun hok liepen onrustig door elkander en stonden een volgend oogenblik saamgedrongen bij den hoek van de deur. Hun luid geblaat bewees, dat ook bij 't schaap, het beeld der lijdzaamheid, de natuur haar rechten gelden doet. De varkens maakten een leven als een oordeel, staken de koppen knorrende en schreeuwende over den rand van hun hok, drongen, beten, vochten en tierden als bezetenen. Gehinnik en getrappel van paarden, kakelen en scharrelen van kippen; geloei, geblaat, geschreeuw, geknor, 't gaf een leven, dat zeker door de geheele buurt gehoord kon worden. Zelfs poes werkte mee in 't concert en stond met hoogen rug en opgerichten staart voor de kamerdeur te miauwen om binnengelaten te worden.
Bij 't uitgaan van de vroegmis hadden sommige voorbijgangers al eens gezegd: ‘Nou, ik geleuf, dè Hannes ook goed deurslaopt.’ Nu het tegen halfacht ging, trok dit in de buurt ook de aandacht. Zóó laat de vensters nog gesloten en dan dat leven in het achterhuis; daar stak zeker iets achter. Want Hannes en Trien waren toch niet te lui om op te staan, dat wist iedereen. Daarom nam een der buren de vrijpostigheid en tikte een paar maal op de vensters der slaapkamer. Geen antwoord. Men keek elkaar eens aan. Ze zouden toch niet....! Je kunt nooit weten en als er eens iets gebeurd was! Je hebt toen van ziekte of zoo niets gehoord! Hernieuwd geklop. Geen teeken van leven daarbinnen. Daar kwamen de arbeiders aan. Die zouden misschien iets meer weten. Maar toen ze naderbij kwamen en omtrent den stand van zaken waren ingelicht, stonden zij even versteld als de overige omstanders. Hun getal groeide ieder oogenblik aan. Allerlei veronderstellingen werden gemaakt, sombere vermoedens uitgesproken, oude geschiedenissen aangehaald, stoute beweringen geopperd en weerlegd, kortom, het groepje menschen voor het huis praatte, praatte en bleef praten en overleggen, maar verroerde geen vin om aan den onmogelijken toestand een einde te maken. Eindelijk, na nog een herhaald geklop, dat weder onbeantwoord bleef, hoorde men uit den vollen hoop een stem:
‘Zô'n we der nie in kunne?’
Hé, ja, dat niemand daar eer aan gedacht had. Ja, maar, de deuren waren gesloten, en inbreken, dat ging toch niet goed, en als er eens niemand thuis was, wat dan? Dan zon men er nog last van kunnen hebben ook.
‘Thuis zijn ze,’ verklaarde een der arbeiders, ‘giesterenaovond nog heet Hannes me gevraagd of ik niemes veur 'm wiest, om vandaog te helpe. Dè zô ie toch nie vraoge, as ie nie thuis was. Mit 'nen langen stok kan ik er wel in. As ik er maor eenen had.’
In een oogenblik is een jongen uit de buurt heen en komt weerom met een fikschen bezemsteel in de hand. Nu naar achter, langs het huis heen, naar de kleine staldeur. Die hing vrij hoog boven den grond, zoodat het den arbeider-inbreker gemakkelijk viel, eerst den stok en toen zijn vuist onder de deur heen te steken. Na den stok met het eene eind naar boven te hebben gericht, tastte hij er een paar malen mee langs den binnenkant der deur, kon den grendel terugschuiven, en de toegang was niet langer versperd.
Aller verwachting was hoog gespannen. Eindelijk zou het raadsel worden opgelost. Met uitgerekten hals drong men naar voren om maar zoo spoedig mogelijk op de hoogte te zijn. Het eerste gevolg er van was, dat het dierenconcert opnieuw aangeheven werd. Nu er ‘volk’ op den vloer was, bestond er kans gevoederd te worden en daarom werd fortissimo en eendrachtig 't concert voortgezet, om zoo mogelijk nog luider te klinken, toen niet onmiddellijk aan de behoefte werd voldaan. En aan de dieren dacht niemand, ze werden vergeten ter wille van Hannes en Trien, over wier lot men in onzekerheid en ongerustheid verkeerde.
Gezamenlijk richtten de aanwezigen hun schreden naar voren, naar het verblijf der echtelieden.
Poes zat nog voor de deur te miauwen en was een van de eersten in 't vertrek. Stilte des grafs bij allen. 't Was er half duister; gauw een raam opgeschoven, een venster open, en 't volle daglicht viel op den vloer en drong door boven en beneden tot zelfs aan het echtelijk leger.
Vol verbazing stonden de indringers te staren op het echtpaar, dat daar met open oogen onbeweeglijk nederlag.
‘Hannes, Trien, staot is op! Wor is wakker! Zijde ziek? Wè mankeert er aon? Wè scheelt oew? Heurde gullie nie? Wè is 't nou?’ klonk het verward dooreen.
Op al die vragen kon Hannes niet te gelijk antwoorden. Hij hield zich stil en Trien volgde hem na.
‘Haol is gaouw waoter en azijn en 'nen handdoek,’ beval een pootige vrouw.
‘Neeë, zoete melk is beter,’ meende een ander.
‘Gaauw dan, wè weet-te gij daor aaf? Waoter zeg ik.’
En vijf, zes gedienstige geesten kwamen aandragen, de een met een flesch, de ander met een handdoek, weer een ander met een emmer, een kom, een koffiepot, een pot melk, kopjes, schoteltjes, zout; deze had vlug wat brandewijn gehaald, die kwam met een kruik bier uit den kelder; de verwarring was algemeen.
In een oogwenk stond het vertrek vol menschen en de tafel vol potjes en pannen. Hannes sloeg met zeker welgevallen al die drukte gade. Hij was benieuwd, hoe dat zou afloopen. Voor Trien was 't niet om uit te staan. Ze trilde van woede, nu ze zag, hoe anderen in haar huis den boel omver haalden. Toch bleef ze zich nog meester, maar haar oogen schoten vuur en 't scheelde weinig of ze had zich gansch vergeten en met een paar hartige woordjes de gedienstige geesten de deur ‘uitgebezemd.’
Eensklaps dringt een luid geschreeuw van achter naar voren, een jongen komt aanloopen en schreeuwt: ‘der is 'n vêrke uit 't kot gesprongen.’ Rinkedekinkel... op 't zelfde oogenblik rollen poes en de lamp tegelijk over den grond. Haar honger had de kat naar een pot met melk op de tafel gedreven, en zoodra ze bemerkt was, werd ze door een der vrouwen met een ‘akkaatsch’ verdreven. Eén sprong en met het dier rolde de lamp over den vloer in honderd stukken.
‘Christene zielen, mot hier vandaog alles