Allen vooruit, reed een groot, statig man op een prachtig Arabisch paard. Zwart als de nacht was het ros en gevleugeld scheen het te zijn, want met geweldige sprongen wierp het zich over de viervoudige haag van onbeweeglijke bajonetten der soldaten heen, in 't midden van het carré. Nu was het er in en reeds bedreigde de kling van den ruiter den Oostenrijkschen commandant. Deze weerde wel is waar den vreeselijken slag af, maar wie weet, of hij in het tweegevecht, dat zich hierop ontspon, wel overwinnaar zou gebleven zijn, als onze dappere soldaten den aanval der Fransche ruiterij niet schitterend hadden afgeslagen. De jagers moesten terug, maar hun aanvoerder kon hen niet meer volgen. Reeds hadden een paar stevige vuisten de teugels van het paard gegrepen en hielden die vast. De hengst weerde zich wanhopig en zijn ruiter niet minder, maar een houw over de hand stelde hem buiten gevecht. De sabel ontglipte zijne hand - hij was weerloos.
De kapitein Beretti, de commandant van het carré, lei de hand op hem.
‘Ge zijt mijn gevangene,’ sprak hij daarbij. ‘Schik u in uw lot. Aan de eer is voldaan. Gij hebt ons de overwinning niet gemakkelijk gemaakt en hebt geen reden u te schamen.’
‘Deze verklaring lenigt eenigszins mijn ongeluk,’ antwoordde de Franschman, uit het zadel springend. ‘Maar wat nu? Wilt ge mij als een wonderdier door de gelederen uwer soldaten voeren?’
‘Ge moet natuurlijk evenals alle gevangenen achteruit gebracht worden,’ hernam Beretti. ‘Uw degen, majoor, en volg nu kalm de patrouille. Ge zijt niet in de macht van barbaren.’
De majoor scheen dit in te zien, doch toen de patrouille, welke hem zou wegbrengen, geformeerd was, trad hij op Beretti toe en deed een verzoek, dat dezen ten hoogste verbaasde. De Franschman wilde namelijk, alvorens zich in krijgsgevangenschap te begeven, nog eenmaal tot de zijnen terug om, naar hij zeide, zijn te Medole achtergebleven aanzienlijke bagage in veiligheid te brengen. Binnen twee uur zou hij weer bij de Oostenrijkers terug zijn; daarop gaf hij zijn eerewoord te pand met de orde van het Legioen van Eer, door hem in Afrika verworven.
Kapitein Beretti overzag in den geest alle over de behandeling van krijgsgevangenen voorgeschreven verordeningen en bevond, dat er geen enkele het verlangen van Lahire, zoo noemde zich de majoor, in den weg stond. Zijn eerewoord was evenveel waard als dat van elk ander officier, en wanneer hij alle papieren, welke hij bij zich had, afgaf en beloofde, over zijne gedane waarnemingen van militairen aard het stiptste stilzwijgen te bewaren, dan kon zijn verzoek worden toegestaan. Omdat Beretti zich overtuigd hield, met een man van onberispelijke, ridderlijke gezindheid te doen te hebben, nam hij de hem als onderpand aangeboden orde alleen aan, omdat Lahire uitdrukkelijk verlangde, dat hij een bewijs van zijne overwinning en van de verplichting van den overwonneling zou bezitten, wat hem als een aandenken kon dienen in geval de eigenaar op weg naar Medole door een kogel mocht getroffen worden.
En dat was zeer waarschijnlijk. Majoor Lahire had een vreeselijken weg voor zich, waarop hem de dood in duizendvoudige gedaante bedreigde. Wat mocht hem toch wel bewegen, dezen weg te nemen? De zucht naar het bezit zijner goederen? De Oostenrijksche officieren geloofden het niet. Het moest iets van meer belang, iets van hooger waarde wezen. Maar wat? De Oostenrijkers hadden geen tijd voor het maken van veronderstellingen. Zij werden opnieuw aangevallen en erg in 't nauw gebracht, terwijl Lahire naar Medole reed.
Het was eene ware vlucht voor den dood. Hij zat hem op de hielen. Hageldicht sloegen de kogels van allerlei soort vóór en achter hem neer. Hij werd aan den arm getroffen en zijn paard, aan den hals gewond, rende, bevrijd van toom en teugel, in woeste vaart verder, midden in eene aanrukkende kolom voetvolk. De soldaten maakten eene beweging alsof zij het schuw geworden dier wilden opvangen, maar de officieren, die wel van meening zullen geweest zijn, dat Lahire een ordonnans was, die belangrijke berichten naar Medole over te brengen had, waar zich sedert eenige uren het keizerlijk hoofdkwartier bevond, verboden het hun.
Daar bij den ingang van het onaanzienlijke dorp, onder een groep moerbezieboomen, die een geringe schaduw afwierpen, hield een groot aantal bereden officieren stand. Alle uniformen van het Fransche en Sardinische leger waren er vertegenwoordigd. Eveneens alle rangen. Elke rang, van den grijzen generaal af tot den piepjongen luitenant toe, had een of meer vertegenwoordigers in deze groep, die het publiek scheen uit te maken van het woeste oorlogstooneel, waarin een der gezegendste oorden van Opper-Italië heden veranderd was.
Van de beide mannen, die eenige schreden ter zijde van de groep stonden, was de een, in roode met goud afgezette uniform, de leider van het bloedige schouwspel: Mac Mahon, maarschalk van Frankrijk; de ander de aanlegger er van: Napoleon III, de keizer der Franschen.
Zijn politiek had de gebeurtenissen van dezen dag in 't leven geroepen en wee hem, wanneer ze met de overwinning van de Oostenrijksche wapenen eindigden! De stralenkrans der macht, welke hem omgaf en hem destijds als de leider van Europa's lotgevallen deed verschijnen, zou verloren zijn, en de Parijzenaars zouden hem, wanneer ze hem nog toestonden in de hoofdstad van Frankrijk terug te keeren, eene zeer slechte ontvangst bereiden.
Voor hem stond dus, zoo niet alles, dan toch zeer veel op het spel, en daarom was hij zoo bleek, daarom tuurde hij, inwendig sidderend, in de verte, waar het lot geworpen werd.
De toestand kon hem onmogelijk bevallen. Immers, hij zag door zijn kijker talrijke Fransche colonnes voetvolk in beslist achterwaartsche beweging en daarginds - wat was dat? - trok daar geene ruiterij af in de richting van Castiglione? En het vuur van de Oostenrijksche artillerie werd aldoor krachtiger en kwam steeds nader. Reeds sloegen eenige bommen zijwaarts van Medole neer, en tusschen San Cassiano en Camorino, dus reeds in den rug van de Fransche slaglinie, doken duidelijk zichtbaar de Oostenrijksche huzaren op.
Wat had dat te beteekenen? Was de slaglinie doorgebroken? Was de toestand hachelijk? Waren de laatstgenomen maatregelen, waarop men zooveel hoop had gebouwd, zonder gevolg gebleven? Dat waren de vragen, waarop Napoleon antwoord verlangde. Maar de maarschalk kon ze hem voor 't oogenblik niet beantwoorden. Hij zag slechts, wat ook de keizer zag en was buiten staat, vóór het inkomen van nadere berichten, inlichtingen over den stand van den slag te geven. In 't volgende oogenblik zou er opheldering komen, want ginds kwam een officier op een met schuim bedekt ros in vollen galop aanrennen.
Napoleon richtte zijnen kijker op hem.
‘Een chasseur d'Afrique!’ sprak hij, ‘Wat zullen wij hooren?’
‘'t Is geen ongeluksbode, sire!’ antwoordde Mac-Mahon. ‘Ik beval den graaf Lahire, over den afloop van den aanval dadelijk en direct aan Uwe Majesteit te rapporteeren, en daar komt hij nu aan. Dat beteekent overwinning!’
Napoleon gaf geen antwoord. Zijn gelaat was zichtbaar betrokken en inwendig sidderend zag hij de aankomst van den ruiter te gemoet. Eindelijk hield deze voor hem stil. 't Was werkelijk de graaf Lahire, een goed bekende van Mac- Mahon en van den keizer. Gene had hem in Afrika en in de Krim leeren kennen en achten, deze in de Tuilerieën, waar hij gedurende den laatsten winter, wegens de schitterende geestesgaven, welke hij in de gezelschappen ten toon spreidde, een aanzienlijke rol had gespeeld.
Velen zagen in hem een gunsteling van de keizerin en wilden weten, dat deze gunst zich alleen niet zichtbaar in de gedaante van de generaalsepauletten had geopenbaard, omdat de graaf volstrekt niet genegen was geweest, een offer te worden van de liefhebberij, waarmee de keizerin toen ter tijd behept was. Zij trachtte namelijk destijds met waren hartstocht huwelijken tot stand te brengen, en had ook voor den graaf eene passende partij bestemd, welke echter door dezen van de hand was gewezen.
Al had de keizerin hem dit misschien kwalijk genomen, de keizer scheen blijkbaar het gevoelen zijner gemalin niet te deelen. Met opvallende vriendelijkheid beantwoordde hij de begroeting van den graaf en liet zelfs geen ongenade merken, toen Lahire hem in korte woorden berichtte, dat de jagers, ondanks al hun betoonde dapperheid, teruggeworpen waren.
‘Daar beneden rechts verzamelen zij zich weer,’ mengde zich Mac-Mahon in 't gesprek. ‘Keer tot hen terug, majoor, en zeg aan het regiment, dat het de geleden nederlaag onmiddellijk heeft uit te wisschen. De vijand is uitgeput en moet nu zoo lang aangevallen worden, tot hij teruggeworpen is. Adieu, majoor, en we willen hopen tot weerziens!’
De graaf was ontslagen, maar verroerde zich niet van de plaats.
‘Pardon, maarschalk,’ antwoordde hij, ‘ik ben niet in staat uw bevel op te volgen.’
‘Zoo? En waarom niet? Om die paar schrammen, welke gij daar links hebt zitten?’
‘Neen, maarschalk! Beklaag mij, want ik heb geen degen meer, dien ik ten dienste van Frankrijk kan voeren. Ik ben krijgsgevangene.’
Hij deelde Napoleon en den maarschalk de nadere bijzonderheden mee en verklaarde, enkel op zijn eerewoord teruggegaan te zijn, om overeenkomstig het ontvangen bevel den uitslag van den aanval der jagers te kunnen rapporteeren. Nu dit geschied was, moest hij de verplichting nakomen, welke hem zijn eerewoord oplegde.
Mac-Mahon scheen dit in te zien, maar Napoleon schudde lachend het hoofd.
‘Denk er niet aan, waarde graaf!’ zeide hij, ‘Frankrijk en ik, wij kunnen zulk een man niet ontberen.’
‘Maar mijn eerewoord, sire!’
‘Och wat! Een oude krijgslist. Ge bediendet er u van, om de vrijheid terug te krijgen.’
‘Pardon, sire, 't was geen list. Alleen het bepaalde bevel, voor Uwe Majesteit op het rapport te verschijnen, deed mij zoo handelen.’
‘En dat hebt ge den vijand verteld?’
‘Hoe zou ik dat hebben durven doen? Hij zou mij dan zeker niet vrijgelaten hebben.’
‘Welnu,’ verklaarde Napoleon, terwijl de maarschalk, met het ontvangen en afvaardigen van ordonnansen bezig, aan de zaak geen verdere opmerkzaamheid schonk, ‘ge hebt u van een list, of zoo ge wilt van een uitvlucht bediend, om weer vrij te komen, en neemt nu de zaak te ernstig op. Een eerewoord onder zulke omstandigheden! Ik wed, uw tegenstander denkt er zelfs niet aan, dat gij 't houden zult. Overigens moogt ge mijnentwege uw woord gegeven hebben - ik ontsla u van den plicht, welken het u oplegt.’
Lahire stond verbaasd. Was dat ernstig gemeend, of was het alleen met de bedoeling gezegd, zijn ridderlijke gezindheid op de proef te stellen? Om het even. Hij aarzelde geen oogenblik den keizer ronduit te verklaren, dat hem alleen degene van zijn eerewoord kon ontslaan, wien hij het te gelijk met zijnen degen en zijn orde gegeven had.
Napoleon fronste het voorhoofd. De standvastigheid van Lahire boezemde hem niet in het minste ontzag in. Integendeel ze prikkelde hem. Hij hield ze voor een onverschoonbare eigenzinnigheid en herinnerde den graaf er aan, dat hij hem eens onvoorwaardelijk gehoorzaamheid had gezworen, van welke gehoorzaamheid hij door de gebeurtenissen van den dag geenszins ontslagen was. Wanneer hem derhalve zijn keizer zeide, dat hij het gegeven woord niet behoefde te houden, dan moest hem dat voldoende zijn.
Lahire was en bleef evenwel van een andere zienswijze en voelde zich, zooals hij zeide, hoogst ongelukkig, in dit geval zijn oppersten veldheer niet te kunnen gehoorzamen. Er mocht van komen wat wilde, zijn eerewoord zou en moest hij houden, hij was verplicht zich weer in gevangenschap te begeven.
Napoleon glimlachte. De moeilijkste zaken placht hij steeds glimlachend en met verwonderlijke kalmte te behandelen. En zoo merkte dan ook niemand op, dat hij den graaf in geval van ongehoorzaamheid met den krijgsraad dreigde. Algemeen hield men het er voor, dat hij in genade was ontslagen, en er waren zelfs