In de lijdensweek.
(Bij de platen.)
Houdt de Kerk ons, vooral in de laatste dagen der Goede Week, het smartelijk lijden en den bitteren kruisdood van onzen goddelijken Verlosser ter overweging voor, de Illustratie meent in dien geest te handelen door den lezer weder enkele uitgezochte lijdenstafereelen ter beschouwing te bieden.
De platen in dit nummer geven den vromen beschouwer de gelegenheid, de droeve Passie onzes Heeren te volgen van het oogenblik dat Hij met Zijn leerlingen ten afscheid het laatste liefdemaal nuttigde tot het avonduur van den volgenden dag, toen Hij in het graf gelegd werd.
De voorstelling van het Heilig Avondmaal, naar de schilderij van den Duitschen meester Gebhard Fugel is bijzonder treffend. Wij gevoelen dat de leerlingen beseffen, welke hemelsche spijze hun geliefde Meester hen tot afscheid reikt.
‘Neem en eet, dit is mijn Lichaam,’ had Hij gesproken, en diep ontroerd door het wonder van liefde, door hun Meester gewrocht om ook na Zijn verscheiden steeds met hen vereenigd te kunnen blijven, zinken zij Hem vol eerbied te voet, om in geknielde houding de goddelijke spijze te ontvangen.
Op het oogenblik is de beurt aan den jongsten der leerlingen, ‘dien Jesus liefhad,’ aan Johannes, die het reine maagdelijke hoofd opheft, dat straks op de borst van zijn Heer en Heiland rusten mocht.
De andere leerlingen wachten met gebogen hoofd, als vernietigd door zóóveel liefde, het hart beklemd door het voorgevoel der aanstaande scheiding, het oogenblik af dat de Meester ook hun Zijn Vleesch zal reiken, dat ‘waarlijk spijze’ geworden is voor hun zielen om hen te sterken tegen den geweldigen strijd, die ophanden is.
Eén voor één staan zij van de tafel op om zich aan des Meesters voeten te werpen. Doch één hunner ook verlaat den heiligen afscheidsdisch met heel andere bedoelingen. Het is de rampzalige verrader Judas, die zich gramstorig afwendt van het verteederend schouwspel, en in zijn mantel gehuld, de zaal uitsluipt om zijn schrikkelijk opzet te gaan volvoeren en zijn goddelijken Meester over te leveren in de handen Zijner vijanden.
Een volgend tafereel vertoont ons Jesus in de macht Zijner beulen. Het verplaatst ons in den schrikkelijken nacht, die den nog gruwzamer dag der veroordeeling en terechtstelling voorafging. Aan de baldadigheid van ruwe krijgsknechten prijsgegeven, staat de goddelijke Lijder aan de grievendste spotternijen bloot. Die soldaten zijn Romeinen; zij hebben opgevangen dat de Gevangene, dien men hun ter bewaring heeft toevertrouwd, de koning der Joden genoemd wordt. Welnu, zij zullen Hem als een spotkoning huldigen; zij hangen Hem een versleten mantel als koningsgewaad om de schouders, geven Hem een rietstok als schepter in de hand en kronen Hem met een krans van scherpe doornen. Daarna buigen zij spottend de knie voor Hem. ‘Wees gegroet, koning der Joden!’ klinkt het onder hoonend gelach.
Die spottitel zal, tot ergernis van de Joden, ook prijken boven het schandhout, waaraan, op hun verlangen, Hij, die weldoende onder hen rondging en dien zij eenmaal tot koning wilden maken, tusschen twee moordenaars den onteerenden dood der misdadigers sterven zal.
Op de beroemde schilderij van Velasquez, wier reproductie onze eerste bladzijde siert, aanschouwen wij den Koning, wiens rijk niet was van deze wereld, aan het kruis geslagen, liet wreed verscheurde lichaam druipt van bloed; uit de wonden van handen, voeten en zijde vloeit het in breede stralen; uit de kwetsuren van de doornenkroon sijpelt het langs het bleeke gelaat. Maar het gebogen hoofd wordt omstraald van een hemelsch licht, dat rondom den smadelijken doornenkrans de kroon slaat der eeuwige victorie. Want de bloedige strijd is volstreden. ‘Het is volbracht!’ heeft de goddelijke Lijder uitgeroepen, en den rouwmoedigen moordenaar aan Zijne zijde heeft Hij al beloofd; ‘Heden zult ge met Mij zijn in het Paradijs.’
De taak van den Christus hier op aarde is ten einde. Hij heeft Zijn Hemelschen Vader voldoening gebracht voor al de schulden der zondige menschheid. Thans kan Hij weer aan de rechterhand des Vaders op den Hemeltroon plaats nemen, omstuwd van al de zaligen, die in het voorgeborgte der hel hunne verlossing afwachtten en die Hij zegevierend met zich het Paradijs heeft binnengeleid.
Alleen het goddelijk Lichaam verblijft nog op aarde. Tegen den avond van het kruis genomen, wordt het door eerbiedwaardige mannen in een nieuw steenen graf gelegd. Onze gravure naar de veertiende statie van den kruisweg, door Frans Loots geschilderd voor de kerk te Kuilenburg en in het Lijdensnummer van den 11n jaargang uitvoerig besproken, stelt ons die aandoenlijke plechtigheid voor oogen.
In den treurigen stoet herkennen wij Johannes, den eenige der leerlingen, die zijn Meester tot in den dood is trouw gebleven, terwijl al de anderen verschrikt wegvluchtten en zich verborgen, met Maria, hem door Christus aan het kruis tot moeder gegeven, Magdalena en de andere vrome vrouwen, die den Verlosser op zijn lijdensweg hebben gevolgd.
Het Lichaam is gereinigd, in het witte lijkkleed gewikkeld en wordt nu eerbiedig grafwaarts gedragen, om er te rusten tot den morgen van den derden dag, wanneer de Christus, ter bevestiging van de Schriften en ter bezegeling van Zijn eigen goddelijk woord, glorievol uit de dooden verrijzen zal.