Arabier en Franschman.
(Slot.)
Om alle onheil van hem af te wenden, begon zij Arabische liederen te zingen, terwijl zij de kralen van een amulettenkrans door haar vingers liet glijden, en de vrouwen, van de tegenwoordigheid van haar meester verlost, haar gebabbel hervatten.
De maan was rond en breed als een zilveren schild opgegaan, zoo helder en zoo sterk van licht, dat men bijna evengoed als op klaarlichten dag al de geheimzinnige gasten der bergen zag. Men bemerkte en hoorde niets dan haastige, schuwe sprongen, bewegingen en kreten van alle soort, die een Europeaan schrik zouden hebben aangejaagd; maar Tahar, van zijn jeugd af aan dit nachtelijk leven der Afrikaansche eenzaamheid gewend, luisterde enkel naar de stem in zijn binnenste, die hem naar Planroc dreef voor een werk des bloeds. Hij luisterde noch naar het klagend geluid der jakhalzen, noch naar het gehuil der hyena's, noch naar het miauwen der tijgerkatten in de boomen, noch naar het steunen der uilen.
Op de hoogte van het bergvlak gekomen, bleef hij staan. De hoeve lag voor hem, zwijgend en sluimerend als een beeld van orde en veiligheid in de schaduw van haar vooruitstekende daken; alle vensters waren gesloten en de deuren stevig versperd.
Langzaam sloop Tahar rond de gebouwen: de stallen, waarin de talrijke koeien en ossen op stroo lagen uitgestrekt; de huizingen der Kabylen en Italianen, de inrichting voor de melkbereiding enz. Eindelijk kwam hij op het voorplein. Hier was alles licht en pracht: de glans der maan, die schuin op den tuin viel en tegen het woonhuis weerkaatst werd, deed het kiezel in de lanen flikkeren en gaf duizend tinten aan de rozen, geraniums en zonnebloemen.
Zich vooroverbuigend, verschool hij zich achter een dikken boom, knielde neer zoodat hij niet van uit het huis gezien kon worden en kaatste op bedrieglijke wijze het geblaat van een lam na, dat in nood verkeert; daarna wachtte hij, de oogen op het raam in de kamer van den beheerder gevestigd, het geweer tegen den schouder en den vinger aan den trekker. Een geluid van verplaatste meubelen, van een omgedraaide spagnolet deed hem van het hoofd tot de voeten sidderen; maar Alain Bronta was te voorzichtig om zich in het hartje van den nacht bloot te geven: hij vergenoegde zich met door de reten der blinden te gluren, hij ontdekte niets verdachts, en na twee uren van vruchteloos wachten was de Arabier verplicht heen te gaan.
Hij meende den volgenden dag gelukkiger te zijn, toen hij reeds bij het aanbreken van den dag achter een put ging postvatten, dien men bezig was te graven en dien de jonge man dikwijls vóór zijn werklieden bezocht. Om de een of andere reden kwam hij dien dag niet. Vervolgens wilde hij hem af wachten bij de kromming van een voetpad, dat hij altijd des avonds volgde om zich van de vlakte naar zijn hoeve te begeven. Hij zag hem inderdaad voorbijgaan, maar vergezeld door Bel-Cassem en verscheiden Italianen. Eindelijk loerde hij drie dagen van den morgen tot den avond op hem, doch zonder dat het hem mocht gelukken, hem te treffen. Toen hij den derden dag in de hoogste overspanning thuis kwam, zag hij een zijner vrouwen met den neus tegen den muur gehurkt zitten, met de handen voor de oogen.
‘Wat moet dat beteekenen?’ vroeg hij met zijn heesche, harde stem, die de onbevredigde haat deed trillen.
‘Mijn zoon,’ zei de oude Beni-Melik, ‘gij bemoeit u niet meer met de zaken, en de zaken gaan slecht. Een geit is verdwenen uit de kudde van Aïsja.’
Tahar ging recht op Aïsja toe en sloeg haar. Daarna vroeg hij:
‘Hoe is dat gebeurd?’
‘O, het is mijn schuld niet,’ snikte de vrouw. ‘Ik was met uw geiten in de ravijn van Oeëd Atta, zij graasden vreedzaam, toen ik er plotseling een hoorde blaten. Ik snelde toe.... er was geen spoor meer te zien, ze moet door een panter verscheurd zijn.’
‘Wat zal er van onze kudden overblijven,’ klaagde de oude vrouw, ‘indien die ondieren weer terugkomen? Tot wien moeten wij ons wenden, om er van verlost te worden, want gij schiet niet goed genoeg, mijn zoon, om ze alleen te trotseeren, en onze berggeweren zijn zoo weinig zeker. Gij moest er met een Europeesch jager over spreken.’
‘'t Is goed,’ zei Tahar, bij wien plotseling een denkbeeld opkwam, ‘ik zal nagaan of er werkelijk een panter in den omtrek is, en indien de beheerder van Planroc op de loer wil gaan liggen.... zal ik er ook zijn,’ voegde hij er zacht bij, terwijl hij zijn vuurwapen vaster omklemde.
Aïsja had zich niet vergist: er was inderdaad een panter in Oeëd Atta. Dit bericht werd den volgenden dag bevestigd door een kleinen herdersjongen, wien het roofdier een lam had ontstolen, en, zooals Tahar vermoed had, Alain Bronta was daar nauwelijks van verwittigd, of, goed jager en uitstekend schutter als hij was, besloot hij, den panter neer te schieten op de eenige manier, die in het heuvelachtig terrein mogelijk was, namelijk door op de loer te gaan liggen.
Tevergeefs trachtte Bel-Cassem, altijd bang en voorzichtig, hem zulk een gevaarlijke onderneming te ontraden, of hem te bewegen gezellen mee te nemen. De jonge man wist, dat het bij deze soort van ontmoetingen beter was, alleen op zich zelf te rekenen, en maakte zijn toebereidselen. Dien zelfden avond begaf hij zich onmiddellijk na het ondergaan der zon naar Oeëd Atta, vergezeld van een Kabyl, die een scherp gepunten paal in de eene hand hield, terwijl hij met de andere aan een touw een oude zieke geit geleidde, die als lokaas moest dienen. Niet ver van de ravijn was een tamelijk groote open plek, door dicht kreupelhout omringd. Alain Bronta liet den paal in den grond slaan en er de geit aan vastbinden, waarna hij den Kabyl, die bijna van schrik bezweek, wegzond en den stam van een reusachtigen wilden olijfboom uitkoos om in den rug gedekt te zijn.
De maan ging weldra op en verlichtte de open vlakte, te midden waarvan de geit aan haar touw trok, terwijl ze op jammerlijke wijze blaatte. Maar geen der gewone geluiden vergezelde haar verschijnen, noch het gehuil der jakhalzen in de verte, noch het krijschend geschreeuw der nachtvogels. Men zou gezegd hebben, dat een geheimzinnige macht al de roofdieren in hun holen terughield, en in deze stilte, die beklemmender was dan het luidste geraas, kon Alain Bronta zijn hart niet beletten, onstuimig te kloppen. Hoe groot zou zijn ontroering niet geweest zijn, indien hij geweten had, dat Tahar hem was voor geweest en zich aan den tegenovergestelden kant verscholen hield, gereed te mikken zoodra de Franschman zich zou bloot geven.
Twee uren ongeveer gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde; de stilte werd enkel onderbroken door het geblaat der geit, die scherp afstak tegen de verblindende helderheid der maan. Plotseling zag Alain Bronta haar met groote sprongen naar rechts en naar links springen, daarna onbeweeglijk blijven staan, over haar geheele lichaam bevend, den kop naar den kant van het struikgewas gericht, waaruit, zonder dat eenig gekraak zijn komst had aangekondigd, een lange, katachtige gedaante met groene oogen en gestreepte huid langzaam te voorschijn kwam: het was de panter, een panter van groote gestalte, zooals men er zeer weinig zoo dicht bij de kust ziet.
Met den buik tegen den grond, kroop hij langzaam vooruit, zoo stil, dat men er niets van bespeurd zou hebben, als men het niet