waschvrouw en de ontoereikende pogingen van haar dochtertje.
‘Mevrouw Faulkner, spreek mij nu toch niet van dankbaarheid. Ik ben zelf trotsch en gelukkig, dat ik iets voor u kan doen. En kijk eens, hoe flink de lieve Marie, dat aardige meisje, met de naald is en hoe handig zij alles voor ons tweeën weet te beredderen. Ik geloof zelfs, dat ik, sinds u bij mij gekomen is, meer geluk heb; zeg dus geen woord van dank meer, anders beleedigt u mij.’
Zoo sprak de goede vrouw en streelde het zwarte katje, dat spinnend op haar schoot lag, en met de groene half gesloten oogen knipte, dronk haar drie koppen goed gezette thee, die zij zich lekker liet smaken, en zag daarbij met moederlijke teederheid op de kleine naaister Marie neer.
Ja, de kleine Marie was nu linnennaaister! Het verschrikkelijke van dit blanke-slavinnenleven gevoelde Marie niet, zoolang zij en haar moeder bij de goede waschvrouw waren.
Toen mevrouw Faulkner echter weer het gebruik van haar ledematen terugkreeg, liet haar eergevoel het niet langer toe, zulk een opofferende gastvrijheid langer tot last te wezen. Zij betrok de armzalige kamer, waarin ik haar vond, en moeder en dochter poogden zoo goed zij konden een bestaan te vinden, in het slecht betaalde naaien van hemden.
Als zij zeer hard werkten - zoolang de gewillige vingers het konden uithouden, twaalf of veertien uur daags - dan verdienden zij wekelijks tien shilling (12 franken). Daarvan moesten zij nog spelden en naalden, garen enz, bekostigen; in den winter werd deze geringe ontvangst nog verminderd door uitgaven aan vuur en licht; brandstof gebruikten zij wel zeer weinig, want zij kookten slechts tweemaal een beetje water voor hun slappen thee; thee en droog brood was haar eenig voedsel.
Verder bedroeg de huur voor haar kamer wekelijks drie shilling; er moesten ook nog kleeren bijgekocht worden. En de doktersrekening deden zij in wekelijksche termijnen af. Het was derhalve geen wonder, dat koude, honger en ontberingen van allerlei aard vaak als gasten in vrouw Faulkner's woning intrek namen.
Doch zij waren tevreden en gelaten. Zij sloegen zich door het leven heen, bogen zich voor de ondoorgrondelijke raadsbesluiten der goddelijke Voorzienigheid in het bewustzijn, dat wanneer zij hun kruis in dit leven geduldig droegen, haar toekomstig geluk later des te zekerder zou zijn. Haar innige, sterke aanhankelijkheid aan het geloof schonk haar deze kracht en dwong haar te midden der zwaarste beproeving en ontberingen met diep gevoelde oprechtheid te zeggen: ‘Heer! Uw wil geschiede!’
Zooals ik reeds zei, ontvingen beiden wekelijks het heilig Sacrament des Altaars, en ik ben overtuigd dat dit de hoofdoorzaak was van hun heldhaftig geduld en vlekkelooze reinheid des levens.
Hoe stichtend is het op de avonden aan dit doel gewijd, de arme boetelingen om onze biechtstoelen te zien geschaard. Tijd is voor de armen in letterlijken zin geld, ja alles; en toch offeren zij dezen vrijwillig op, door soms uren lang te wachten tot de beurt om te biechten aan hen komt, naderen den volgenden morgen nuchter tot de H. Tafel, ofschoon nog zeer moede van den zwaren arbeid der afgeloopen week, en ontzeggen zich zelfs het eenige genoegen der armen, Zondagsmorgens wat langer te kunnen uitrusten. Ik herhaal, het is zeer stichtend en God zal hen zeker zegenen voor hun vroomheid en de offers, die zij brengen, om Hem hun liefde, hun wensch om met God verzoend te worden, en hun ernstig verlangen, om zich te vereenigen met hun Heiland in het H. Sacrament, te bewijzen. God zegene de deugdzame strijdende afmen, want hunner is zeker het hemelrijk!
Het werk dezer ongelukkige naaisters kwam helaas niet in goede handen. Speculeerende Israëlieten verkregen spoedig den alleenhandel van dit onontbeerlijke kleedingstuk, doordien zij tot uiterst geringe prijzen bij den gedwongen of bedrieglijken uitverkoop der winkeliers het uitschot van den voorraad opkochten. Zij drukten de prijzen tot het laagste peil en brachten de arme offers, die voor hen naaiden, door honger tot een arbeid, die lang niet voldoende betaald werd.
Tien centen voor een hemd was het volle bedrag, dat mevrouw Faulkner en haar dochter kregen, toen het nieuwe Israëlitische tarief werd ingevoerd!
Tien goede, gangbare koperen koninklijke muntstukken voor ettelijke duizenden steken, het naaien en zoomen, en bovendien voor naalden, garen en licht, die men noodig had, en daarvoor verwachtte men nog den grootsten spoed, onderdanigheid en dankbaarheid. Waarlijk, het was een hoog en edel loon en de ontwerper van dit geestige plan tot uitroeiing der menschheid verdiende inderdaad openlijk voor zijn menschlievendheid gekroond te worden!
En toch verlangen duizenden arme vrouwen naar dit slavenwerk, want een slavernij is het aldus te moeten zwoegen voor bloedzuigerige lieden, die uitgemergelde, hulplooze vrouwen tot het uiterste drijven.
Wat bekommert zich een gewetenlooze speculant er om, die door het goedkoope arbeidsloon groote winsten opstrijkt, of iedere naad met het hartebloed van een arme naaister gedrenkt is? Welk medelijden gevoelt hij voor de daarbij vergoten tranen, voor de zuchten en het uitgeperste angstzweet? Wat bekommert hij zich om den honger, om den te vroeg intredenden ouder dom, om den ondergang van lichaam en ziel, waarin de ellende zoovelen uit dit ongelukkige geslacht stort.
Ik geloof, dat de zucht naar winst niet alleen ieder christelijk, maar zelfs ieder menschelijk gevoel in deze wreede beulen verstikt heeft.
Zij weten, dat de voorraad menschen onuitputtelijk is en dat zich dagelijks nieuwe offers om de slachtbank scharen en om werk smeeken, en dat zij, door honger gedreven, zich gelukkig noemen, als zij arbeid krijgen, onverschillig hoe men die haar betaalt.
God vertrooste deze betreurenswaardige offers! Lezer, als gij iets koopt, koop het dan niet in de goedkoope winkels en van zondige handelaars; het geld, dat gij er voor uitgeeft, is bloedgeld. Ga liever tot een eerlijken koopman, die voor zijn artikelen een fatsoenlijken prijs verlangt, en aan zijne werksters ook het loon geeft, dat haar toekomt.
Eenige maanden voor ik de lijdende moeder en haar kind bezocht, overkwam mevrouw Faulkner een ongeluk. Zij haalde werk uit het magazijn, waar men het te voren geknipte linnen of katoen aan de naaisters uitdeelde, en viel van een steile trap af, waardoor zij inwendig zwaar gekneusd werd. Men bracht haar naar het St.-Bartholomeus-hospitaal Dat was een zware beproeving voor de arme Marie, die haar moeder hartelijk liefhad en nooit van haar gescheiden was geweest.
Nu ging zij dagelijks naar het hospitaal hare moeder bezoeken, om aan het bed der lijdende vrouw te staan en woorden van liefde en teederheid tot haar te richten.
Marie moest nu harder naaien dan voorheen. Gedurende de zes weken, die hare moeder in het hospitaal doorbracht, had zij nauwelijks eiken nacht twee uren van haar werk uitgerust. Zij vertelde mij al schreiend, dat wanneer zij naar het gasthuis ging, of daar vandaan kwam, haar alsdan een verdacht heerschap den weg pleegde te versperren en haar geld en een vroolijk leven aanbood, als zij zijn ongepaste praatjes wilde aanhooren; onder tranen verzekerde zij mij, welken pijnlijken indruk dat op haar gemaakt had.
‘Wat mij betreft,’ zeide zij, ‘zou ik liever van honger sterven of van deur tot deur mijn brood bedelen; maar wanneer ik aan mijn arme moeder dacht, als ik naging, wat het zou worden, als zij zwak en onbekwaam om te werken uit het gasthuis zou ontslagen worden, dan sidderde ik en gevoelde mij door de woorden van den nietswaardige meer van mijn stuk gebracht, dan ik mogelijk had geacht.
‘God vergeve mij, als ik een oogenblik aan de bekoring mocht hebben toegegeven; o pater, het is een zware beproeving voor een arm meisje in zulk een toestand; mijn eigen ondervinding heeft mij geleerd, met medelijden neer te zien op haar, die gevallen zijn Niemand, die het zelf niet heeft gevoeld, weet wat het zeggen wil, dag aan dag honger te lijden, niet toereikend te eten te hebben en zijne jeugd met ondankbaren, slecht betaalden arbeid te slijten, en welk is het uitzicht voor den ouderdom? Niets anders dan het werkhuis en het graf....’
Na zes weken werd mevrouw Faulkner als ongeneeslijk uit het gasthuis ontslagen. Hare goede dochter bracht haar in een rijtuig naar huis, zij verdubbelde hare zorgzaamheid, en stortte den rijken schat haars harten uit, om de arme zieke te troosten. Deze was van nu af aan het bed gekluisterd en Marie moest nog harder arbeiden.
Na een maand verergerde haar toestand snel en werd ik geroepen.
Toen ik weerom kwam, vond ik mevrouw Faulkner zonder pijn, haar hoesten had opgehouden, zij klaagde alleen over groote zwakte.
Zij was echter vol overgeving en hemelsche hoop. Intusschen had de zwakke gezondheid harer dochter onder den harden arbeid, de ontbering en het gebrek aan slaap verschrikkelijk geleden. Vaak verhief zich hare borst en een hevige pijnlijke hoest deed haar zwak lichaam zoo hevig schudden, dat het bloed haar in het gezicht steeg en tranen in haar oogen stonden; haar tengere gestalte trilde van inspanning, en gedurende ettelijke minuten boog zij zich geheel uitgeput over haar werk. Desniettemin veroorloofde zij zich slechts een korte rust. Het gold toch, voor haar arme bedlegerige moeder brood te verdienen.
Spoedig waren de tranen der smart en der afmatting gedroogd, en bewogen de zwakke handen zich weer om den naaiarbeid te hervatten.
‘Arm kind,’ zei ik, ‘gij werkt te veel.’
Zij wierp mij een treurig vragenden blik uit haar rood bekreten oogen toe; een smeekend hoofdschudden zei mij, hoe onwelkom haar mijn woorden waren.
Mevrouw Faulkner klaagde over dorst, Marie boog zich over de hulplooze vrouw en hield het altijd klaar staande theekopje aan de lippen der zieke.
Zij dronk het gretig leeg en zegende haar kind. Terwijl Marie het kopje van den mond der moeder nam, rustte haren blik met diepgevoeld, liefdevol medelijden op het bleeke gelaat. Zij vergat bij dezen aanblik haar eigen lijden, dat een naderenden dood voorspelde. Weer kwamen haar de tranen in de oogen, toen zij zich zachtkens neerboog om de moeder te kussen. De spieren der lijderes trilden even, toen zij haar vermagerde armen om den hals van haar dochter sloeg en haar aan het hart drukte. Heilige omarming van moeder en dochter; maar voor de een was het de omarming van den doodsangst. Heur zwakte veroorzaakte hare dochter een smart, alsof een pijl heur hart doorboorde. Zij keerde het hoofd om, en weende luid.
‘Mijn kind,’ vroeg de moeder, ‘wat deert u?’
‘Niets moeder,’ antwoordde zij met zwakke stem; maar haar snelle, moeilijke ademhaling en het krampachtig sidderen van haar lichaam waren duidelijk met deze verschoonbare onwaarheid in tegenspraak.
‘Marie,’ zei de moeder, ‘ik weet dat gij erg ziek zijt, gij spant u te veel in, gij vermoordt je leven, lief kind. Ga eens wandelen, lieve, schep wat frissche lucht, dat zal u verkwikken.’
Haar dochter antwoorde niet.
Het opvallend geteekend kleurtje, dat haar wangen bedekte, de onwillekeurige lichte huivering, die over haar leden liep en die zij niet vermocht te verbergen, de gesloten oogen, de trillende lippen, de zweetdruppels, die zich op haar voorhoofd vertoonden, de aschgrauwe tint van het gelaat en de gebogen hals, die onder den last van het zware hoofd zich neigde, vernietigden zelfs de geringe hoop harer moeder.
In het volgende oogenblik zonk het arme meisje bewusteloos aan de borst harer moeder.
De moeder stierf en ontsliep kalm.
Spoedig kwam de beurt tot sterven ook aan Marie. Gelukkig was ik door de hulp van eenige goede vrienden in staat gesteld, voor haar dagelijksche behoeften te zorgen.
Een bekwaam geneesheer, wiens naam de armen zegenen, bezocht haar op mijn verlangen dagelijks, en deed al het mogelijke, om haar toenemend lijden te verlichten. Spoedig kon zij niet meer werken, noch de geringste inspanning