voor hem op uw hoede, mijnheer Bronta.’
‘Zoo!’ zei de jonge man, van zijn aanteekeningen opziende.
Met zijn levendigen en doordringenden oogopslag mat hij den Arabier, die in een prachtige houding onbeweeglijk voor hem stond, van het hoofd tot de voeten en zei tot hem in het Arabisch:
‘Gij hebt de landerijen onder in het dal gepacht?’
De Arabier gaf langzaam een bevestigend teeken, zonder dat een spier in zijn gezicht vertrok.
‘En gij komt om ze weer te pachten?’
Een nieuw bevestigend teeken van den Arabier, naar zijne meening voldoende.
De beheerder antwoordde kalm, terwijl hij de beenen over elkander kruiste en den blik onafgebroken op den Arabier gevestigd hield: ‘Het spijt me voor u, Tahar, maar de eigenaar is niet geneigd de pacht te vernieuwen.’
Een uitdrukking van groote verbazing verstoorde een oogenblik de stoïcijnsche kalmte van den Arabier. Blijkbaar had hij zelfs de mogelijkheid van zulk een verklaring niet vermoed.
‘Niet geneigd?’ herhaalde hij, ‘en waarom niet?’
‘Omdat de landerijen, die gij beloofd hadt in goeden staat te brengen, in uw handen onvruchtbaar blijven.’
Een schaduw van toorn voegde zich thans bij zijn verbazing en gleed als een snelle flikkering over het trotsche gezicht van den Arabier.
‘Ik doe er mee wat mij belieft,’ antwoordde hij uit de hoogte, ‘en ik ben wel goed dat ik er nog pacht voor betaal, want zij zijn van mij geweest en moesten nog van mij zijn. Sedert wanneer moet ik bovendien rekenschap geven van de manier, waarop ik ze bebouw?’
‘Sedert er in uw pachtcontract voorwaarden staan, die gij niet nakomt,’ antwoordde Alain Bronta, terwijl hij met den vinger op het dikke register wees.
De oogen van den Arabier schoten vlammen.
‘Wat kunnen mij uw voorwaarden schelen?’ riep hij uit, ‘ik heb er mij nooit om bekommerd. Ik doe mijn wil op die landerijen zooals elders, en niemand heeft tot dusver, niemand, verstaat gij me wel, heeft daarop iets durven aanmerken.’
‘Dat komt, omdat niemand tot dusver de belangen, die hem waren toe vertrouwd, heeft verdedigd zooals het behoorde,’ antwoordde Alain koel; ‘maar ik, die mij daarmee alleen belast heb met het voornemen ze voor te staan alsof ze mijn eigen waren, ik vind den toestand, waarin gij den grond van het dal laat, schandelijk, en ik verwittig u, dat indien hij binnen eene week niet ontgonnen en behoorlijk bebouwd is, hij u afgenomen zal worden.’
‘Hem mij afnemen?’
‘Ja, zoo waar als ik u op het oogenblik aankijk. Gij hebt me begrepen.’
Terwijl de jonge man sprak, bleven verbazing en toorn elkaar bij den Arabier opvolgen en teekenden zich af op zijn gelaat. Bij de laatste woorden, op gebiedenden toon uitgesproken en vergezeld van een trotschen hoofdknik bij wijze van afscheid, schoten zijn oogen twee zwarte bliksemstralen en zijn rechterhand maakte onder zijn boernoe eene snelle beweging, maar eensklaps, in die beweging weerhouden door den kalmen en vasten blik, die op den zijnen was gevestigd, wendde hij zich om en verliet, zonder een woord te zeggen, majestueus het kantoor.
‘Maar, mijnheer Bronta!’ zei Bel-Cassem in de hoogste onrust, ‘hoe hebt gij zoo tot dien man kunnen spreken? Ik herhaal u nog eens, dat hij gevaarlijk is, en in plaats van zoete broodjes met hem te bakken, gaat gij hem met grof geschut aanpakken.’
‘Ik heb niet meer gezegd dan wat gezegd moest worden,’ antwoordde de jonge man, ‘zooveel te erger voor hem, dat het noodig was. Al die Arabieren zijn groote kinderen, die men flink moet aanpakken, wil men niet door hen misleid worden, en met wie men enkel kan opschieten met een beetje rechtvaardigheid en veel strengheid.’
Maar de boekhouder schudde zijn groot hoofd.
‘Neen, neen, niet allen, mijnheer Bronta, niet allen. Er zijn er, met wie niemand opschiet, wat hij ook probeert. Gij kent Tahar niet, gij weet niet hoe wraakzuchtig hij is, hoe iedereen hem vreest en ontziet. Hij is niet de eerste de beste. Ik zei u, dat zijne familie een gedeelte der goederen van het domein in eigendom heeft bezeten; hij is nog rijk aan weiden op de bergen en aan vee, dat hij, naar de oude wijs, zelf met zijne vrouwen weidt. Het zou maar van hem afhangen, als een welgesteld man en onafhankelijk te leven, maar hij is vol oude denkbeelden, waaraan hij meer waarde hecht dan aan zijn huid, en die door den pelgrimstocht, dien hij voor eenige jaren naar Mekka heeft ondernomen, nog versterkt zijn. Gij zult van hem niets gedaan krijgen, dat verzeker ik u.’
‘'t Is goed, wij zullen zien,’ gaf Alain Bronta ten antwoord.
En daar de zitting ten einde was, ging hij thans op zijne beurt naar buiten, den ouden boekhouder hoofdschuddend achterlatende.
Dank aan de vlugheid, waarmee hij de zaken had afgehandeld, was het nog vroeg en was nog niemand van de velden teruggekeerd. Na een blik geworpen te hebben op het eenzame erf, waar de duiven kirden, en op den niet minder eenzamen weg, die van de vlakte daar uitkwam, sloeg hij achter het huis om en den weg naar het gebergte in.
Het was een lange en golvende weg, in gewone tijden zoo hard als een rots en aan alle kanten gespleten, maar nu week geworden door den kort geleden gevallen regen. Hij steeg langzamerhand op tusschen velden met wijnstokken, door den herfst rood gekleurd, en kreupelhout, mirtenboschjes en dwergeiken.
Geen levend wezen verlevendigde op dit oogenblik dit landelijk tafereel, waarover een appelgrauwe hemel allerlei wisselende weerschijnen van onbeschrijfelijke zachtheid tooverde; geen geluid verstoorde de vredige stilte, tenzij het klagende gezang van een herder uit de verte, door een heuvelplooi voor het gezicht verborgen. Van de kust woei een frissche wind, die den fijnen, doordringenden geur der mirten ver door de lucht droeg.
Alain Bronta liep met Hinken, veerkrachtigen stap verder, met zijn beweeglijken blik de velden, de aanplantingen, de ontgonnen terreinen opnemend, alles wat dit heerlijke domein zijn blik aanbood, waar zijn goede fortuin hem geplaatst had en waar de oneerlijkheid of de onbekwaamheid zijner voorgangers zooveel voor hem te doen had overgelaten. Voor de eerste maal sedert de ruïne van zijn vader hem genoodzaakt had in Algerië fortuin te gaan maken, voelde hij zich tegenover eene taak, zijn moed, zijn werkzaamheid, zijn geest van initiatief waardig, en in de opwelling van zijne vreugde, in het bewustzijn van zijn persoonlijke krachten en der hulpmiddelen van den grond, die hem was toevertrouwd, dacht hij, terwijl hij den glooienden weg beklom, na over de werkzaamheden, die hij zou ondernemen. En terwijl hij deze plannen maakte, vastbesloten alles om zich heen te doen buigen, ten einde ze te verwezenlijken, beklom Tahar, het hart met woede vervuld, van zijn kant dezelfde helling langs een anderen weg, terwijl hij allerlei plannen tot verwoeden tegenstand ontwierp.
Boven op het hoogste punt aangekomen, bleef de jonge man staan en wendde zich om. Voor zijn voeten ontrolde zich een purperen tapijt van wijnstokken, aan weerszijden schuil gaande in de groene plooien der dalen als in een gordel van smaragd. Verderop zag hij de verstrooid liggende pachthoeven, de boomgaarden, de akkervelden, terwijl aan den anderen kant de Middelandsche Zee, zoo glad als een spiegel, haar indigokleurige watervlakte uitstrekte tot aan den verren gezichteinder.
Alain Bronta was eenige minuten verdiept in de beschouwing van dit verrukkelijk panorama, waarna hij den weg voortzette. Plotseling hoorde hij de takken ritselen, en trof het geluid van talrijke voetstappen zijn oor. Een oogenblik later zag hij een twintigtal jonge stieren, met korte koppen en glanzende flanken; daarna twee jonge vrouwen, klein en schraal als kinderen, en eindelijk een man met trotsche houding, in een boernoe gehuld, die boven in eene puntige kap uitliep. Het waren Tahar, diens vrouwen en een van zijne kudden, die van weide verwisselde. Snel en zwijgend trok de geheele troep voorbij, zonder dat de vrouwen of Tahar de oogen opsloegen; maar er was in het ge[l]aat en de houding van dezen laatste zooveel trots, zooveel hardnekkigheid, dat de jonge man, op weg naar huis, bij zich zelf zei: ‘Bel-Cassem had gelijk, die man zal niet zwichten.’
Hij zwichtte inderdaad niet. Koppig in zijn onhandelbaren trots, in zijne gewoonte van straffelooze weerspannigheid, vertoonde hij zich de volgende dagen op de markt, op de maraboet, kortom overal, behalve in het dal van Oeëd Magoem, waar de landerijen met wilde chichorei, met allerlei onkruid en afval bedekt waren en bleven.
De beheerder van Planroc zei niets, maar toen de door hem toegestane termijn verstreken was, deed hij vier paar ossen en twee ploegen komen, die onmiddellijk het veld begonnen te bewerken.
Gedurende verscheidene dagen weerklonk het dal van de kreten der ossendrijvers, die hun beesten aanzetten, en van het geknars van het kouter tegen de steenen, die het uit de voren haalde. Daarna werd de grond geëgd en werd er gezaaid, en korten tijd later prijkte het veld, dank zij eenige malsche regenbuien, met fijn, dicht gras als een tapijt van fluweel.
Tahar was van deze verandering getuige en kon zijn oogen niet gelooven. Hij was verrast door deze strenge en snelle uitvoering, waarvan nog niemand te Planroc een voorbeeld gezien had, door de openbaring van eene machtige persoonlijkheid, waarmee hij te rekenen zou hebben en waartegen zijn instinct van onafhankelijkheid in verzet kwam. Hij was vooral beschaamd en woedend, dat landerijen, waarvan hij sedert tien jaar bijna niets getrokken had, zoo snel van gedaante waren verwisseld.
Hij sprak geen woord, hij wist dat al zijn protesten ijdel zouden zijn, en een Arabier verliest nooit den tijd met nuttelooze woorden en stappen; maar hij besloot niettemin zich op zijne wijze te wreken en den beheerder het leven zoo zuur mogelijk te maken.
Van dit oogenblik af stond de pachthoeve van Planroc aan allerlei plagerijen bloot. Nu eens ging een hooimijt in vlammen op; dan weer werd een jonge aanleg van wijnstokken of eucalyptussen vernield; de besproei-kanalen werden verstopt; vee, dat men buiten toezicht had gelaten, werd ziek, als vergiftigd, en men ontdekte krengen in alle putten.
Het personeel der hoeve, dat erg onder den indruk van deze vervolging geraakte, zei bij zich zelf: ‘Mijnheer Bronta is wel heel bekwaam, maar hij zal het hier niet uithouden.’ Bel-Cassem herhaalde luid: ‘Gij ziet, mijnheer Bronta, wat ik gezegd heb. Dat alles komt enkel van Tahar, het is zijne schuld.’
‘Laat mij met rust,’ zei Alain, ‘ik heb mijn plicht gedaan. Indien die plagerijen van Tahar afkomstig zijn, zal ik hem den een of anderen dag wel betrappen en zal ik het hem betaald zetten.’
Maar of hij al zijne bedrijvigheid en waakzaamheid verdubbelde en op alle plaatsen te gelijk was, in dit duel tusschen het gezag en den wrok van den Arabier dolf het goed recht het onderspit. Eenige maanden waren aldus met deze bedekte worsteling verloopen, toen Alain Bronta, op een morgen vóór het aanbreken van den dag uitgegaan zijnde om zich naar eene jachtpartij te begeven, zeer verwonderd was, geloei te hooren in de richting van Oeëd Magoem. Daar het vee van de hoeve in dezen tijd van het jaar den nacht niet buiten doorbracht, kon het enkel van een vreemd beest komen.
Het was nog geen dag, maar het was ook geen nacht meer. Aan den rand van het dal gekomen, ondervond Alain eene teleurstelling: een nevel van sneeuw, zoo fijn als mousseline en doordringend koud, vulde het geheel, alleen de kruinen van eenige boomen staken er boven uit als kleine, groenende eilandjes. Hoe kon hij te weten komen wat daar beneden gebeurde? Met veel voorzorgen daalde hij de helling af en liet zich tot den rand der weide afglijden. Daar legde hij zijn oor op den grond te luisteren en hoorde hoe het gras bij breede vlokken door de gretige tongen der koeien werd afgeschoren. Er was geen twijfel aan, of er