‘Nu, geef dan maar hier; 't is wel weinig voor zoo'n prachtexemplaar, maar zoo'n dier doet ook wat voor de eer.’
De directeur ging nu den beer halen en ik groepeerde mensch en dier in een kring er omheen. De beer liet zich door den directeur heel bedaard en geduldig op zijn plaats zetten, en daar het beest ook een muilkorf aan had, meende ik hem zonder gevaar in eene heel schilderachtige houding te kunnen brengen.
Maar het dier bromde me kwaadaardig aan en de directeur zeide:
‘Gij moet hem niet aan zijn lijf komen, jongmensch, op photographeeren is mijn beer niet gedresseerd.’
In de gauwigheid had ik mijn ezel opgesteld en ik begon te teekenen. Daarbij moest ik natuurlijk van tijd tot tijd scherp den beer aankijken, en ik kan heilig verzekeren, dat ik daarbij alleen door kunstenaarsmotieven werd geleid en dat ik volstrekt geen plan had den beer ook maar de kleinste onaangenaamheid te zeggen. Maar mijn model was heel beslist van andere meening. Opeens smeet hij den langen stok, waarop hij leunde, ver van zich af, viel op mij aan en sloeg onder vervaarlijk gebrul zijn klauwen tegen mijn teekentoestel, dat over mij heenvloog en met mij op den grond viel.
De dorpsbewoners, die nieuwsgierig rondom mij stonden, sloegen op de vlucht.
‘Nee,’ schreeuwde een boer, die het hardst van allen liep, ofschoon hij een grooten hooivork had gegrepen, ‘nee, dat potographeeren kan hij niet verdragen.’
Mijnheer de directeur greep den stok van den beer en begon op het dier los te slaan met vreeselijk geweld. Maar ik geloof dat de man het zoo kwaad niet meende en zoo hard niet sloeg, want het ondier zat met een heel grappig gezicht te kijken, hoe ik mij met moeite van onder mijne teekenbenoodigdheden overeind werkte.
‘De tweede zitting krijgt ge voor dertig cent,"zei mijnheer Vlokhaar, zonder eene spier te vertrekken.
Nu hield ik me boos.
‘Mijnheer de directeur,’ zei ik, ‘gij hebt er geen sikkepitje begrip van, waar een schilder toe in staat is, als hij goede modellen op het oog heeft. Nog nooit heb ik zoo'n mooie combinatie van dieren en menschen gezien als hier bij u. Het liefst zou ik een tijd lang heelemaal bij u blijven.’
Mijnheer de directeur zag mij een oogenblik onderzoekend aan, en toen hij bemerkte, dat het ernst was, zei hij vlug:
‘Dat kunt ge hebben en 't kost u geen rooien cent. Ga morgen met ons mee naar Helmstad; daar is een fijn publiek en ge hebt zoo'n mooie jas en zoon fameuzen deukhoed, net een kunstenaar. En dan zeg ik, dat gij onze directeur zijt. Ja, niet waar? Dat trekt menschen, zoo'n directeur. Ja, en dan kunt ge ons uitschilderen allemaal, zooveel ge maar wilt. Nu, wat zegt ge daarvan?’
Ik sloeg toe om twee redenen: vooreerst wegens de modellen en ten tweede omdat het heele geval mij zoo bijzonder grappig voorkwam.
Het duurde niet lang of ik ging naar huis en beging daar de ongehoorde schanddaad van mijne goede, oude grootmoeder wat voor te liegen om mijn vertrek te verontschuldigen. Ik zeide haar, dat ik een brief gekregen had, en dat ik vandaag nog naar de stad moest, omdat iemand eene schilderij van mij koopen wilde.
‘Och Antoon,’ zei de goede oude ziel, ‘ik heb graag dat g' eene schilderij verkoopt, maar ik heb er toch altijd verdriet van, omdat gij dan uwe oude grootmoeder weer een heelen tijd alleen laat.’ Toen ik 's namiddags van grootmoeder afscheid nam, stopte zij mij met tranen in de oogen een pakje toe, dat in papier gewikkeld was. Er waren tamelijk veel vetvlekken op en dat was heel natuurlijk, want tien koude pannekoeken maken altijd vetvlekken als ze in papier gedraaid worden.
Nu ging ik er op uit. Voor de dorpsherberg was de geheele menagerie reeds verzameld, en mijnheer de directeur stond er op, dat ik, als zijn plaatsvervanger, onder de reis ook de eereplaats op den kameel zou innemen. Na eenig tegenstribbelen moest ik toegeven en bij het vallen van den avond begonnen wij de reis naar Helmstad, welke plaats ongeveer een uur van het dorp lag.
De lieve jeugd deed ons uitgeleide tot het einde van het dorp, en ook eenige knechts en meiden, die dien avond niets te doen hadden, konden niet nalaten ons spoor te volgen.
Maar nu bemerkte ik eerst, dat wij het huis van mijn goede grootmoeder voorbij moesten. Ik was er van overtuigd, dat zij niet weinig zou schrikken, als zij haar dierbaren neef hoog op den bult van een kameel zag zitten; het goede mensch had in de gazet wel eens van wilde dieren gelezen en was er geweldig bang van.
Onmogelijk kon ik het van mij verkrijgen de oude dame dien angst op het lijf te jagen, en was van plan kort voor het huis van mijn grootmoeder een zijstraat in te slaan, die zooals ik wist, een eind verder op den grooten weg uitkwam. Ik probeerde dus den kameel in die straat te sturen, maar het beest wilde niet. Ik trok hem aan den nek en rukte aan den teugel, maar hij begon achteruit te slaan. Nu kunnen de zoölogen en andere natuurkundigen wel zeggen, dat de kameel een geduldig, rustig en vreedzaam dier is, en ik wil dien menschen hun vakkennis ook niet betwisten, maar mijn kameel was ongeduldig, onrustig en kwaadaardig van aard, want ik had hem nog geen vijf minuten met handen en voeten bewerkt of opeens - daar zette het beest het met zijn lange beenen op een loopen, zoodat er geen houden meer aan was. Nooit had ik kunnen denken, dat een kameel tot zulk een galop in staat was. Als een stormwind vloog hij met mij het huis van mijne grootmoeder voorbij, over de oude houten brug, en slechts met de grootste inspanning kon ik mij vasthouden aan den nek, die bij een kameel gelukkig op dergelijke ongevallen is ingericht. Mijn besten deukhoed raakte ik echter kwijt; hij vloog af en kwam midden in het riviertje terecht.
De directeur kwam ons vloekend en hijgend achterna loopen, totdat een paar dappere boeren den ouden, leelijken kameel vasthielden. Bij het schijnsel der volle maan trokken wij Helmstad binnen. Den volgenden dag was er markt en er heerschte voor een dergelijk stadje nog eene vrij groote drukte op straat. Voor eene herberg stonden eenige notabelen der stad nieuwsgierig onzen optocht aan te kijken.
Wij waren allemaal doodmoede; de kameel strompelde als was hij driemaal achtereen de heele woestijn doorgewandeld, en de beer scheen in al zijn pooten lam.
Directeur Vlokhaar had me al tienmaal gezegd: ‘Ja, ik heb u als directeur aangenomen met 'nen deukhoed. Hoe moet dat nu zonder deukhoed gaan? Is me dat een geschiedenis!’
Mijn mooien hoed lag in de rivier en mijnheer Vlokhaar had me zijn eigen hoofddeksel geleend. Doch geen mensch ter wereld kon zich van den ouden hoed van mijnheer Vlokhaar eene voorstelling maken, of hij moest minstens den nieuwen hoed van den directeur gezien hebben.
In de herberg werd ik echter als de directeur voorgesteld. De kastelein zag mij aan van het hoofd tot de voeten, en daar ik op raad van mijnheer Vlokhaar den hoed achter den rug hield, scheen het onderzoek den man nogal te voldoen.
Den volgenden middag zou de eerste voorstelling in de stad plaats hebben en vóór dien tijd had ik alle gelegenheid om aan mijn kunstenaarsliefhebberijen te voldoen. Al heel vroeg sloop ik naar den stal, richtte mijn teekenbord op, dat ik in den grooten verhuiswagen van het gezelschap had meegebracht, en schilderde een bijzonder levendig dierstuk: apen, geiten, kippen en staljongen naar de beste modellen, en uit mijn hoofd teekende ik mijnheer den directeur en mejuffrouw, zijn dochter, er ook nog bij.
Ik dacht bepaald, dat ik voor de opbrengst van die schilderij minstens een maand lang bij mijn vroolijken neef in Brussel zou kunnen doorbrengen.
De eerste voorstelling had in het stadje plaats gehad, en het geldelijk resultaat was allerbedroevendst. Mijnheer Vlokhaar wilde maar drie dagen met zijne menagerie in Helmstad blijven, en tot mijn leedwezen moet ik hier constateeren, dat de twee volgende dagen nog minder opbrachten.
Eén ding is zeker, dat dit fiasco slechts toe te schrijven was aan het gebrek aan kunstzin der inwoners van Helmstad. De acteurs, die mijnheer Vlokhaar in dienst had, konden er niets aan doen. Al getuigden de werkzaamheden van onzen beer en onze apen wel niet van groote genialiteit, hun vertooningen mochten toch gezien worden, en er zullen ongetwijfeld eene groote menigte apen en beren zijn, die niet half zoo lang op twee pooten kunnen dansen als onze beer en die bij lange na niet zoo goed kunnen grijnzen als onze apen.
Maar het Helmstadsche publiek had er toch geen begrip van. Als de dochter van den directeur, juffrouw Lilia, met het centenbakje rondging, dan kreeg zij in verreweg de meeste gevallen slechts één cent; een twee- en-een-halve-centstuk was een zeldzaamheid. Mijnheer Vlokhaar was geweldig boos; hij had trouwens een gruwelijken afkeer van kopergeld, en onderweg had hij mij al verschillende keeren meeogedeeld:
‘Dat beroerde koper!.... Als dat beroerde koper maar niet op de wereld was, dan konden ze 'n mensch zoo'n vodden cent niet in het bakje stoppen.’
Zelfs het grootste kunststuk van het Vlokhaarsche gezelschap kon hier geen verandering in brengen. Deze waarlijk sterke toer, die in steden, waar het kunstgevoel beter ontwikkeld was, zelfs vijf franken vijf en zeventig cents had opgebracht, bestond hierin, dat juffrouw Lilia haar geit, die zij Minka noemde, met alle vier de pooten op een paal liet staan en dat zij er, als toegift, nog een extra lief deuntje bij floot.
In Helmstad betaalde men de juffrouw voor deze indrukwekkende vertooning op alle drie de dagen samen vijf franken en een en dertig cents, en een ruwe brouwersknecht waagde bovendien de hartelooze opmerking:
‘Dat heeft niets te beduiden. Als het meisje op den paal ging staan en de geit er een deuntje bij floot, had ik er ook een cent voor over.’
Tegenover zulk een domme boosaardigheid wil ik noch juffrouw Lilia, noch haar geit Minka in bescherming nemen; dat zou voor ons alle drie beleedigend zijn. Niemand beter dan ik weet van de talenten der jonge dame te vertellen. Van al de pannekoeken, die grootmoeder mij op reis had meegegeven, had zij er alleen in een knap half uurtje acht opgegeten.
Den derden dag eindelijk zouden wij de reis voortzetten, 's Namiddags kwam de kastelein naar mij toe en verlangde betaling voor kost en logies van alle menschen en dieren, die onder mijn directie stonden. Ik vertelde hem, dat ik de directeur niet was en ook geen geld had. Toen begon hij te razen en te tieren en riep mijnheer Vlokhaar; deze kwam slechts op één punt met mij overeen, namelijk dat hij ook geen geld had.
‘Ik heb dien kerel als directeur aangenomen,’ schreeuwde hij, ‘en ik heb me al genoeg aan hem geërgerd. Met een deukhoed heb ik hem aangenomen! Is dat waar, mijnheer, of is dat niet waar? Hé? En waar is de deukhoed nu?’
Toen kwam ik op een goeden inval.
‘Best,’ zei ik, ‘als ik dan toch eenmaal directeur ben, wil ik u ook betalen, kastelein. Ieder het zijne, en ik wil geen mensch te kort doen. Ik verpand u dan mijn heel beestenspel, kameel, beer, geit en apen inbegrepen. Maar eerst moet ge mij nog een biefstuk en een flesch wijn geven.’
Toen trok mijnheer Vlokhaar een zuur gezicht.
‘Wat? wat? Wat wil die vent? Kastelein, de beestjes vreten u bij levenden lijve op. Nu, als hij dan wat verpanden wil, dan wil ik u eens wat zeggen. Achter in de schuur staat eene groote schilderij. Die heeft hij geschilderd; van mijn beestjes heeft hij ze geschilderd. Die moet hij u maar verpanden.’
Dit voorstel kwam den waard oogenschijnlijk aannemelijker voor. Hij ging naar de schuur, en plotseling overviel mij de angst voor het